ECLI:NL:RBNNE:2018:2168

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1454
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het ZW-dagloon en de rechtmatigheid van het besluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van het ZW-dagloon. Eiser, die wegens ziekte uitviel voor zijn werkzaamheden, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon door het Uwv. Het primaire besluit van 9 januari 2017 stelde het dagloon vast op € 56,23, maar na bezwaar werd dit bedrag op 20 oktober 2017 verhoogd naar € 96,57. Eiser was het niet eens met de berekening van het dagloon en stelde dat het Uwv ten onrechte alleen rekening had gehouden met het loon dat hij had verdiend in de vier dagen dat hij werkte, en niet met het volledige loon dat hij had ontvangen tot het moment van zijn ziekte. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het Uwv in overeenstemming was met de wetgeving en het loondervingsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en het eerdere besluit niet-ontvankelijk, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/1454

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Meerstra),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: T.R. Vallinga).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), uitgaande van het hierbij vastgestelde dagloon.
Bij besluit van 21 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 oktober 2017 heeft verweerder een gewijzigd besluit op bezwaar genomen en het bezwaar alsnog gegrond verklaard.
Eiser heeft aangegeven dat hij zich ook met dit besluit niet kan verenigen en heeft zijn beroep gehandhaafd.
Verweerder heeft wederom een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft de zaak voor verdere behandeling naar een meervoudige kamer verwezen en het onderzoek daartoe heropend.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven en is het onderzoek opnieuw gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is wegens ziekte uitgevallen voor de werkzaamheden die hij verrichtte uit hoofde van zijn dienstverband bij [naam bedrijf] . Dit dienstverband was overeengekomen voor bepaalde tijd, van 21 november 2016 tot en met 17 december 2016.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van
18 december 2016 recht heeft op een ZW-uitkering, berekend naar een dagloon van € 56,23.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat de referteperiode loopt van 7 november 2015 tot en met 6 november 2016 en dat het dagloon wordt berekend door het sv-loon van € 1.124,69 te delen door de twintig dagloondagen waarvan in de periode van 21 november 2016 tot en met 17 december 2016 sprake is.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn dagloon niet juist is vastgesteld. Eiser heeft hierbij aangegeven dat hij reeds op 25 november 2016 is uitgevallen en dat zijn dienstbetrekking niet is ontstaan vóór het einde van de referteperiode. Volgens eiser is in die specifieke situatie artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen van toepassing en dient het aantal loondagen te worden bepaald op vier in plaats van op twintig. Naar de mening van eiser moet zijn dagloon conform artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen worden berekend door zijn sv-loon over de periode van 21 november 2016 tot en met 17 december 2016 ten bedrage van € 1.124,69 te delen door het aantal loondagen van vier. Eiser heeft ter nadere onderbouwing een besluit op bezwaar van 30 november 2015 in een volgens hem vergelijkbare situatie overgelegd.
5. Bij het gewijzigde besluit van 20 oktober 2017 heeft verweerder het bezwaar alsnog gegrond verklaard en bepaald dat eiser met ingang van 18 december 2016 recht heeft op een ZW-uitkering, berekend naar een dagloon van € 96,57. Verweerder is hierbij uitgegaan van een referteperiode van vier dagen, te weten van 21 november 2016 tot en met 24 november 2016, en een sv-loon over deze periode van € 386,26.
6. In reactie hierop heeft eiser met verwijzing naar zijn eerdere beroepschrift aangegeven dat hij zijn standpunt handhaaft ten aanzien van de berekening van zijn dagloon met toepassing van artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.
7. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
8. Naar het oordeel van de rechtbank dient het besluit van 20 oktober 2017 te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zodat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op dit besluit.
9. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de ZW wordt voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de ZW worden bij algemene maatregel van bestuur, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
Ingevolge artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen is het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden is ontstaan, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
Ingevolge artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen staat D, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden, is aangevangen na afloop van de referteperiode, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot de dag waarop de ziekte is ingetreden en A, B en C staan in dat geval, in zoverre in afwijking van artikel 12c, voor het loon respectievelijk de vakantiebijslag genoten in deze dienstbetrekking.
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser uit hoofde van zijn dienstbetrekking voor bepaalde tijd van 21 november 2016 tot en met 17 december 2016 bij [bedrijfsnaam] gedurende vier dagen gewerkt heeft, namelijk van
21 november 2016 tot en met 24 november 2016, en dat dit het aantal dagloondagen is dat ingevolge artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen bij de berekening van eisers ZW-dagloon in aanmerking dient te worden genomen. Tevens staat vast dat eiser per 25 november 2016 wegens ziekte is uitgevallen en recht heeft gehad op loondoorbetaling tot en met het einde van zijn dienstbetrekking op 17 december 2016. Met ingang van 18 december 2016 heeft eiser recht op een ZW-uitkering.
11. Tussen partijen is wel in geschil of verweerder bij het nader besluit van 20 oktober 2017 het ZW-dagloon van eiser juist heeft berekend, door alleen rekening te houden met het loon dat hij heeft verkregen over de vier dagen -van 21 november 2016 tot en met 24 november 2016- waarop hij uit hoofde van zijn dienstbetrekking met [bedrijfsnaam] gewerkt heeft. Volgens eiser dient het volledige loon te worden meegenomen dat aan hem uit hoofde van zijn dienstbetrekking is betaald, dus ook het loon dat aan hem is doorbetaald nadat hij per 25 november 2016 wegens ziekte was uitgevallen. Eiser beroept zich hierbij op de tekst van artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, waarin is bepaald dat het dagloon wordt berekend aan de hand van het loon genoten in de dienstbetrekking. Eiser wijst er hierbij op dat hieraan niet is toegevoegd dat het gaat om het loon tot de dag waarop de ziekte is ingetreden. Deze begrenzing tot de dag waarop de ziekte is ingetreden, geldt volgens de tekst van artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen alleen voor de bepaling van het aantal dagloondagen.
12. De rechtbank stelt vast dat eisers standpunt met zich brengt dat zijn ZW-dagloon op grond van artikel 12e, vijfde lid, van de Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zou worden berekend door zijn sv-loon over de periode van 21 november 2016 tot en met 17 december 2016 van in totaal € 1.124,69 te delen door de vier dagloondagen in de periode van 21 november 2016 tot en met 24 november 2016.
De rechtbank onderschrijft echter het standpunt van verweerder dat alleen het loon over deze vier dagen moet worden meegenomen voor de dagloonvaststelling, en niet ook het loon over de perioden waarin het verzekerde risico, in dit geval ziekte, al is ingetreden. De door eiser voorgestelde wijze van berekening van het ZW-dagloon doet naar het oordeel van de rechtbank ook geen recht aan het principe van het loondervingsbeginsel dat gelegen is in de hoofdregel van artikel 15, eerste lid, van de ZW, namelijk dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer bij het intreden van het verzekerde risico. De rechtbank wijst in dit verband op bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4324. De wijze waarop verweerder het ZW-dagloon bij het nader besluit van 20 oktober 2017 heeft berekend, namelijk door rekening te houden met het sv-loon van € 386,26 dat eiser over de vier dagloondagen voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft verkregen, is naar het oordeel van de rechtbank wél in overeenstemming met voormeld beginsel.
13. Voor zover eiser met het door hem overgelegde besluit op bezwaar van 30 november 2015 in een volgens hem vergelijkbare situatie beoogd heeft een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit evenmin. De rechtbank overweegt hiertoe dat dit besluit, zoals verweerder in reactie hierop heeft aangegeven, voor onjuist moet worden gehouden en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver gaat dat het Uwv gehouden is om een (incidenteel) gemaakte fout te herhalen. De rechtbank wijst in dit verband evenals verweerder op bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB: 2016:1334.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 20 oktober 2017 in rechte houdbaar is, zodat het beroep, voor zover dit hiertegen gericht is, ongegrond wordt verklaard. Nu dit besluit geheel in de plaats is getreden van het bestreden besluit wordt het beroep, voor zover dit gericht is tegen het bestreden besluit, niet-ontvankelijk verklaard.
15. Aangezien verweerder het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, zoals blijkt uit het nader besluit van 20 oktober 2017, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, niet-ontvankelijk;
 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het nader besluit van 20 oktober 2017, ongegrond;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. G. Laman en
mr. C. Coster, leden, in aanwezigheid van mr. P.A. Schoenmakers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2018. De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.