ECLI:NL:RBNNE:2018:2241

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
C/18/178316 / HA ZA 17-197
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over erfgrens, schutting en garage met betrekking tot verkrijgende verjaring en erfdienstbaarheid

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren in Kiel-Windeweer, is er een geschil ontstaan over de plaatsing van een schutting en de bouw van een garage. De eiseres, eigenaar van een perceel, vordert dat de gedaagde, haar buurman, de schutting en de garage verwijdert, omdat deze zich deels op haar kadastrale perceel bevinden. De eiseres stelt dat er een erfdienstbaarheid is gevestigd die de rechten van beide partijen regelt, en dat de gedaagde zich niet kan beroepen op verjaring omdat de percelen in het verleden nog niet gesplitst waren. De gedaagde daarentegen voert aan dat hij te goeder trouw is en dat hij de schutting heeft geplaatst voor zijn privacy, zonder de intentie om inbreuk te maken op de eigendom van de eiseres. Hij stelt dat de erfgrens al sinds 1966 bestaat en dat hij bereid is om de kwestie op basis van kostendeling op te lossen.

De rechtbank oordeelt dat de schutting inderdaad grensoverschrijdend is geplaatst en dat de gedaagde de schutting moet verwijderen. Wat betreft de garage, oordeelt de rechtbank dat de gedaagde door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond onder de garage, omdat hij deze gedurende meer dan tien jaar in bezit heeft gehad. De vorderingen van de eiseres worden afgewezen, behalve de vordering tot verwijdering van de schutting. De rechtbank adviseert partijen om gezamenlijk het kadaster opdracht te geven om de erfgrens vast te stellen, om toekomstige geschillen te voorkomen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/178316 / HA ZA 17-197
Vonnis van 9 mei 2018
in de zaak van
[voornaam] [eiseres],
die woont in Kiel-Windeweer,
eiseres,
advocaat: mr. O.M.M. Philips, die kantoor houdt in Haren (Gn),
tegen
[voornaam] [gedaagde],
die woont in Kiel-Windeweer,
gedaagde,
advocaat: mr. A.M. Westerhuis, die kantoor houdt in Drachten.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 augustus 2017;
  • de conclusie van antwoord van 27 september 2017;
  • de conclusie van repliek van 3 januari 2018;
  • de conclusie van dupliek van 28 maart 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de volgende feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.
2.2.
[eiseres] is sinds het jaar 2012 eigenaar van het kadastrale perceel gemeente Hoogezand, sectie [nummer] , bestaande uit een woonhuis met tuin, plaatselijk bekend als [adres] in Kiel-Windeweer. [gedaagde] is sinds het jaar 200 eigenaar van het kadastrale perceel gemeente Hoogezand, sectie [nummer] , Eelde, sectie [nummer] , bestaande uit en woonhuis met tuin, plaatselijk bekend als [adres] in Kiel-Windeweer. [eiseres] en [gedaagde] zijn buren, hun percelen grenzen aan elkaar.
2.3.
Ten gunste en te laste van de kadastrale percelen van partijen is een gelijkluidende erfdienstbarheid gevestigd die strekt tot handhaving van bomen en werken binnen de door de wet toegestane afstand tot de grens zoals die woordelijk is vermeld in een akte van transport die is verleden op 27 oktober 1966 en die luidt, voor zover hier van belang:
Indien zich op, in of aan het bij deze akte verkochte persceelsgedeelte en het niet verkochte perceelsgedeelte bomen of werken bevinden (als bijvoorbeeld deuren, ramen, goten, leidingen en putten) bevinden:
a. binnen de door de wet voorgeschreven afstand van het aangrenzende perceelsgedeelte, of
b. ten gebruike of mede ten gebruike van het aangrenzende perceelsgedeelte, dan zal deze toestand en het uit het hiervoor onder b vermelde voorvloeiende gebruik overeenkomstig de thans bestaande vorm blijven gehandhaafd;
dit recht wordt bij deze als erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve en ten laste van beide percelen over en weer.
2.4.
Op 16 september 2008 hebben de rechtsvoorgangers van partijen een overeenkomst gesloten die ertoe strekt dat een persoonlijk recht als kettingbeding zal gelden. Zij zijn schriftelijk overeengekomen, voor zover hier van belang:
1. De ondergetekenden wensen bij deze akte een kettingbeding overeen te komen met betrekking tot de aan hen in eigendom toekomende onroerende zaken.
2. De onroerende zaken waarop het kettingbeding betrekking heeft zijn:
a. een strook grond, gelegen naast en achter het woonhuis [adres] te Kiel-Windeweer, kadastraal bekend (…); deze strook grond is aangeduid op een aan deze akte overeenkomst gehechte situatieschets (bijlage 1);
b. garages achter de woning van sub 1 en 2[de rechtsvoorgangers van pp., rb.]
3. De ondergetekende sub 1de eigenaar/verkoper van [adres] , rb.]
verplicht zich jegens de ondergetekende sub 2[de koper van de strook grond, rb.]
de hiervoor sub 2a vermelde onroerende zaak als gezamenlijke weg te onderhouden. De ondergetekende sub 2 heft het persoonlijk recht daarop te komen en te gaan van en naar de openbare weg [straatnaam] te Kiel-Windeweer van en naar de achter zijn woning gelegen garage enkel met een personenauto en niet met vrachtwagens en wagens bestemd voor personenvervoer van meer dan negen personen. Partijen zijn overeengekomen dat de toestand waarin de weg zich thans bevindt zo zal blijven. Mocht de eigenaar van perceel 2a of diens rechtsopvolger aan die toestand iets willen wijzigen dan kan dit slechts met schriftelijke toestemming van sub 2.
2.5.
Meer of andere bijzondere beperkingen aan de wettelijke eigenaarsbevoegdheden dan die voorvloeiend uit de erfdienstbaarheid en het kettingbeding zijn niet overeengekomen of gevestigd.
2.6.
[gedaagde] heeft op of nabij de erfscheiding een schutting geplaatst die een rechte lijn volgt vanaf de achtergevel van de woningen van partijen naar de achterzijde van hun percelen. uit de in het openbare register ingeschreven kadastrale kaarten blijkt dat de erfgrens met een knik van negentig graden vanaf de openbare weg naar achteren loopt, zodat de door [gedaagde] geplaatste schutting zich daarom deels bevindt op het kadastrale perceel van [eiseres] .
2.7.
De garage van [gedaagde] is deels opgericht op het kadastrale perceel van [eiseres] .
2.8.
[eiseres] heeft [gedaagde] rauwelijks gedagvaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, verkort weergegeven, een met dwangsommen versterkte veroordeling van [gedaagde] om de schutting en andere vormen van erfafscheiding tussen de percelen van partijen te verwijderen, voor zover deze niet gelijk lopen aan de kadastrale grens en om de garage voor zover deze is geplaatst op het perceel van [eiseres] , te verwijderen. [eiseres] vordert verder voor recht te verklaren dat er een nieuwe erfafscheiding moet worden geplaatst op de kadastrale erfgrens en te bepalen dat de kosten daarvan ten laste van [gedaagde] komen. Tot slot vordert [eiseres] veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag, samengevat weergegeven, dat ten behoeve van de percelen van partijen over en weer een erfdienstbaarheid is gevestigd en dat die erfdienstbaarheid in samenhang moet worden beschouwd met een persoonlijk recht dat ten gunste van haar rechtsvoorganger is gevestigd in de vorm van een kettingbeding. [eiseres] stelt dat de gevestigde rechten zijn ontstaan in de periode dat de percelen van partijen nog niet waren gesplitst en de erfgrens door één van de garages liep. [eiseres] stelt dat dit geen probleem was, omdat onder het oude recht geen van partijen te goede trouw was ten aanzien van eventueel bezit, zodat een vordering tot afgifte niet zou verjaren. [eiseres] stelt dat daarom bij de invoering van het nieuwe recht in 1992 erfdienstbaarheden zijn gevestigd. Volgens [eiseres] was er toentertijd geen erfafscheiding, omdat de percelen in elkaar overliepen. Volgens [eiseres] is daarom een kettingbeding tot stand gekomen, zodat de rechtsvoorganger van [eiseres] over het perceel van de rechtsvoorganger van [gedaagde] kon komen en gaan naar de openbare weg. [eiseres] stelt dat het persoonlijke recht van overpad bovendien borgde dat geen erfdienstbaarheid in bezit kon worden genomen. [eiseres] stelt dat zij na levering van de woning aan haar, constateerde dat [gedaagde] een erfafscheiding heeft geplaatst. Die erfafscheiding is volgens [eiseres] geplaatst in een rechte lijn vanaf de achtergevel van de woning van partijen naar de schaterzijde van de percelen. Volgens [eiseres] is op de kadastrale kaart eenvoudig te zien dat de erfgrens met een knik van negentig graden naar achteren loopt, zodat [gedaagde] had kunnen vaststellen dat de erfgrens niet loopt waar hij de schutting heeft geplaatst en dat hij door plaatsing van die schutting een strook grond van het perceel van [eiseres] in bezit zou nemen. [eiseres] stelt dat gelet op de erfdienstbaarheid en het kettingbeding [gedaagde] zich niet kan beroepen op verjaring. [eiseres] stelt verder dat de garage van [gedaagde] grensoverschrijdend is gebouwd en dat de overbouw moet worden verwijderd. Het betreft volgens [eiseres] een garage die eigendom was de rechtsvoorganger van partijen en die is gebouwd toen de percelen nog niet waren gesplitst. [eiseres] stelt vanwege het feit dat beide percelen destijds in handen waren van één eigenaar, het niet mogelijk is dat [gedaagde] met succes een beroep doet op bevrijdende verjaring.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , althans tot afwijzing van haar vorderingen en veroordeling van [eiseres] in de met wettelijke rente bij niet-tijdige betaling te vermeerderen, integrale, proces- en nakosten. Daartoe voert [gedaagde] aan, samengevat weergegeven, dat hij met het oog op zijn privacy een schutting heeft geplaatst en dat hij daarbij niet te intentie heeft gehad om onrechtmatig inbreuk te maken op de eigendom van [eiseres] . [gedaagde] stelt dat hij [eiseres] meermalen heeft verzocht om mee te werken aan een grensreconstructie door het kadaster om duidelijkheid te krijgen over de erfgrens. [gedaagde] voert verder aan dat hij zich nimmer heeft beroepen op verkrijgende verjaring. [gedaagde] stelt dat hij te goeder trouw is ten aanzien van de situatie zoals deze bestaat in de tuinen achter de garage en dat hij niet beter weet dat de erfafscheiding al bestaat sinds 1966, maar dat hij bereid is om de erfscheidingskwestie op basis van kostendeling te regelen, ondanks dat er, juridisch gezien, mogelijk sprake is van verkrijgende verjaring. In dit verband voert [gedaagde] aan dat in 1966 ook de garage is gesplitst, en dat de vordering van [eiseres] afstuit op de akte van levering waarin is opgenomen dat het verkocht wordt aanvaard in de feitelijke staat waarin het zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond. [gedaagde] voert tot zijn verweer verder aan dat hij graag wil meewerken aan het plaatsen van een schutting tussen de woningen van partijen, maar dat hij niet inziet waarom de kosten daarvan voor zijn rekening moeten komen, zoals [eiseres] wel vordert. Tot slot voert [gedaagde] aan dat hij rauwelijks is gedagvaard en dat [eiseres] niet de mogelijkheden heeft onderzocht om tot een schikking te komen. [gedaagde] stelt dat [eiseres] geen enkel rechtsbelang heeft en misbruik van het recht heeft gemaakt door hem rauwelijks te dagvaarden, zodat zij in de integrale proceskosten moet worden veroordeeld. Bij dupliek heeft [gedaagde] zijn stellingen nader toegelicht en aangevoerd dat de situatie met betrekking tot de garage als sinds 1966 bestaat en er dus wel degelijk sprake is van verkrijgende verjaring.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om een geschil tussen twee buren over een schutting en een garage die, uitgaande van de door [eiseres] ingenomen en door [gedaagde] niet betwiste stellingen, zich deels bevingen op het kadastrale perceel van [eiseres] . Het is de vraag of [gedaagde] de schutting moet verwijderen, de overbouw van de garage ongedaan moet maken en of [gedaagde] gehouden is mee te werken aan het oprichten van een erfafscheiding waarvan hij alleen de kosten moet dragen. Ten aanzien van de in dit verband tussen partijen opgekomen geschilpunten, wordt als volgt overwogen.
4.2.
Ingevolge art. 149 Rv staat tussen partijen vast dat de schutting grensoverschrijdend is geplaatst. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld om de schutting, voor zover die is opgericht op het kadastrale perceel van [eiseres] , af te breken.
4.3.
[gedaagde] heeft niet bestreden dat ook de garage deels is opgericht op het kadastrale perceel van [eiseres] . Bij dupliek heeft [gedaagde] (alsnog) een beroep gedaan op verkrijgende verjaring. Gelet op dat beroep (en anders ambtshalve, zie MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 415-416) gaat het om de vraag wie eigenaar is van de strook grond waarop de garage van [gedaagde] deels is gebouwd en die deel uitmaakt van het kadastrale perceel van [eiseres] , die in de kern genomen zich op het standpunt stelt dat dat de juridische grens tussen de percelen van partijen overeenkomt met de kadastrale grens en dat zij daarom van de strook grond eigenaar is.
4.4.
Ingevolge art. 3:99 BW staat te beoordelen of [gedaagde] bezitter te goede trouw is, zodat wanneer de verjaringstermijn van 10 jaar is verstreken, [gedaagde] eigenaar van de strook grond onder de garage is geworden.
4.5.
De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. Dat artikel omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Art. 3:108 BW bepaalt in dat verband dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op art. 3:108 BW en de daarop volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt uiteindelijk aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid. In dit verband wordt als volgt overwogen.
4.6.
De feitelijke situatie, zoals die kan worden afgeleid uit de daaromtrent door partijen ingenomen stellingen en het ingebrachte fotomateriaal, maakt duidelijk dat [gedaagde] (en zijn rechtsvoorganger(s) zich steeds als rechthebbende van de garage hebben beschouwd en dat op grond van de uiterlijke omstandigheden een ieder duidelijk kan opmaken dat [gedaagde] (en zijn rechtsvoorganger(s) pretenderen van de garage eigenaar te zijn, zodanig dat [eiseres] (en haar rechtsvoorganger(s) tijdig maatregelen hadden kunnen nemen om een eventuele inbreuk in verband met overbouw te beëindigen.
4.7.
Art. 3:118 lid 1 BW bepaalt dat een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Ingevolge het bepaalde in art. 3:118 lid 3 BW wordt de goede trouw vermoed aanwezig te zijn en moet het ontbreken van goede trouw worden bewezen. [eiseres] heeft geen voor bewijs vatbare feiten gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] niet te goeder trouw zichzelf als rechthebbende van de strook grond mocht beschouwen. Op het vereiste van de goede trouw kan het beroep op verjaring daarom niet afstuiten.
4.8.
Vervolgens staat te beoordelen of sprake is van een onafgebroken bezit gedurende een periode van meer dan 10 jaar. Dat is door [gedaagde] gemotiveerd gesteld en hij heeft bewijs van zijn stellingen bijgebracht met schriftelijke verklaringen van een vorige bewoonster van de woning van [eiseres] , een verklaring van een buurman en met fotomateriaal. [eiseres] heeft een en ander niet betwist, zodat de rechtbank ervan uit kan gaan dat de verjaringstermijn is voltooid.
4.9.
Gelet op al het voorgaande kan de rechtbank tot geen ander oordeel komen dan dat [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond onder zijn garage. De op een andere opvatting gebaseerde vorderingen van [eiseres] zullen daarom worden afgewezen.
4.10.
De rechtbank zal eveneens de vordering die ertoe strekt dat [gedaagde] op zijn kosten een nieuwe erfscheiding opricht, afwijzen. Aan die vordering zijn geen rechtsfeiten ten grondslag gelegd die aanleiding kunnen geven om af te wijken van het in art. 5:49 BW neergelegde uitgangspunt dat ieder van de eigenaren van aangrenzende erven kan vorderen dat de ander meewerkt aan een gemeenschappelijke scheidsmuur, maar dat beide eigenaren voor gelijke kosten daarin moeten bijdragen. Dat [gedaagde] zelf een schutting heeft opgericht, zoals [eiseres] in dit verband stelt, geeft in ieder geval geen grond om anders te beslissen. Een eigenaar is immers bevoegd om zijn erf af te sluiten, zoals art. 5:48 BW bepaalt.
4.11.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiseres] zal worden toegewezen voor zover die erop is gericht dat [gedaagde] de schutting en of andere erfafscheidingen voor zover die zich op het kadastrale perceel van [eiseres] bevinden, zal verwijderen. Alles wat meer of anders is gevorderd, zal de rechtbank afwijzen.
4.12.
Omdat geen van partijen een vordering tot grensbepaling heeft ingesteld zoals op grond van art. 5:47 BW mogelijk is, blijft voor partijen de onzekerheid bestaan ten aanzien van de ligging van de erfgrens. De rechtbank geeft partijen in overweging om gezamenlijk het kadaster opdracht te geven om met inachtneming van wat in dit vonnis daarover is overwogen, voor gezamenlijke rekening de grens tussen de kadastrale percelen vast te stellen, zodat geschillen hierover in de toekomst kunnen worden voorkomen.
4.13.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de veroordeling van [gedaagde] met dwangsommen te versterken. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] zonder dwangsommenveroordeling niet zal nakomen wat de rechtbank in deze zaak beslist.
4.14.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de kosten van de procedure tussen partijen te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
1. veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na heden de schutting en/of andere vormen van afscheiding tussen de kadastrale percelen van partijen te verwijderen, voor zover deze zich op het kadastrale perceel van [eiseres] bevinden,
2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3. compenseert tussen partijen de proceskosten in die zin dat ieder van partijen zijn of haar eigen kosten draagt,
4. wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door B.R. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018. [1]

Voetnoten

1.type: