1.11.Het tarief genoemd in onderdeel 3.1. van de tarieventabel bij de verordening is binnen de gemeente alleen van toepassing op bewoners van [het appartementencomplex] die een parkeerplaats op het binnenterrein huren van de gemeente.
2. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil het antwoord op de vraag of de gemeente erop mocht vertrouwen dat hij in 2012 met de VvE rechtsgeldig afspraken heeft gemaakt over de heffing van parkeerbelasting, waardoor eiser aan deze afspraak gebonden is. Verder is in geschil of verweerder met zijn handelwijze binnen de grenzen van zijn bevoegdheden is gebleven. In het bijzonder is in geschil of er sprake is van een onredelijke tariefsverhoging.
3. Verweerder heeft naar voren gebracht dat de gemeente in 2012 met de VvE gesprekken heeft gevoerd over de toekomst van het binnenterrein. De VvE is daar volgens verweerder namens alle huurders van de parkeerplaatsen opgetreden. Verweerder stelt dat na instemming van de VvE is besloten dat de gereserveerde parkeerplaatsen behouden bleven en dat de tarieven zouden worden aangepast naar een marktconform tarief. Volgens verweerder volgt dit ook uit de schriftelijke bevestiging van de VvE van 17 april 2012, die is ondertekend door het bestuur van de VvE en waarin wordt vermeld dat de opties in de jaarvergadering van de VvE zijn besproken (zie 1.7.). Daarnaast heeft de VvE niet aangegeven dat zij niet gemachtigd zou zijn om afspraken te maken met de gemeente. Volgens verweerder mocht de gemeente er daarom van uitgaan dat de gemeente met de goede partij om tafel zat.
Eiser heeft hier tegenin gebracht dat de brief van 17 april 2012 niet is ondertekend en dat de personen die onder aan de brief vermeld staan, geen deel uitmaakten van het bestuur van de VvE, althans dat die personen niet het bestuur van de VvE vormden. Eiser stelt daarom dat de huurders niet rechtsgeldig zijn vertegenwoordigd en dat hij dus niet gebonden is aan de afspraak.
4. Verweerder beroept zich in wezen op de regel van fiscaal procesrecht, die inhoudt dat eiser (via de VvE) in 2012 zijn standpunt ten aanzien van de verhoging van de parkeerbelasting ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft prijsgegeven, zodat hij daarop nu niet meer terug kan komen. De rechtbank stelt vast dat de brief van 17 april 2012 (zie 1.7.) op het briefpapier van de VvE is opgesteld. Maar naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de inhoud van deze brief niet dat het bestuur van de VvE daarbij de vergunninghouders van parkeerplaatsen op het binnenterrein van [het appartementencomplex] rechtsgeldig heeft vertegenwoordigd. Zo is er bijvoorbeeld geen uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel bijgevoegd waaruit volgt dat de personen die onder aan de brief zijn vermeld, ook daadwerkelijk onderdeel uitmaakten van het bestuur van de VvE, althans dat zij het bestuur mochten vertegenwoordigen. Daarnaast ontbreken de handtekeningen van de betreffende personen. Verweerder heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat eiser rechtsgeldig werd vertegenwoordigd bij het maken van de afspraak met het bestuur van de VvE. Verder volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de inhoud van de brief niet dat de VvE heeft ingestemd met de verhoging van de parkeerbelasting zoals deze uiteindelijk door verweerder is doorgevoerd (zie 1.7. en 1.9.). In de brief lijkt er juist een tegenvoorstel te worden gedaan door de VvE. Verweerder heeft dus ook niet aannemelijk gemaakt dat de VvE daadwerkelijk heeft ingestemd met de uiteindelijke tariefsverhoging. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser dan ook niet worden gebonden aan de vermeende afspraak, nog daargelaten de vraag of eiser, die pas vanaf 2015 een parkeerplaats huurt (zie 1.4. en 1.5.), gebonden kan worden door een afspraak uit 2012.
Bevoegdheid/onredelijke tariefsverhoging
5. Eiser beschikte in het jaar 2017 over een parkeervergunning voor het parkeren op parkeerplaats nummer 23 op het binnenterrein van [het appartementencomplex] . Gelet hierop is voldaan aan het belastbare feit zoals omschreven in artikel 2, onderdeel b van de verordening. Ook het juiste tarief is gehanteerd, nu de parkeerplaats van eiser voor hem is gereserveerd door een fysieke afsluiting. Op zichzelf is de aanslag dus overeenkomstig de letterlijke tekst van de verordening en de bijbehorende tarieventabel opgelegd. Tussen partijen is dit ook niet in geschil.
6. Eiser stelt dat er sprake is van een onredelijke tariefsverhoging en trekt de bevoegdheid van de gemeente op dit punt in twijfel. Eiser heeft erop gewezen dat het binnenterrein en de daarop aangelegde parkeerplaatsen dienen ter versterking van de bewoning en dat verweerder ook altijd hiermee in overeenstemming heeft gehandeld. Vanaf 1980 tot 2012 werd er parkeerbelasting geheven van rond de € 40 per jaar. In 2012 is er bij de gemeente een beleidswijziging geweest wat tot gevolg heeft gehad dat het belastingtarief zonder verdere onderbouwing moest worden verhoogd naar een marktconform tarief. De door verweerder gevolgde handelwijze kan volgens eiser niet door de beugel. Eiser betwist dus niet alleen de verhoging van het tarief als zodanig, maar ook de wijze waarop de verhoging van het tarief tot stand is gekomen en met name de daarvoor door de gemeente gegeven onderbouwing. Onder aanvulling van de rechtsgronden, zie artikel 8:69, tweede lid van de Algemene bestuursrecht (hierna: Awb), zal de rechtbank deze stellingen van eiser aanmerken als een beroep op de schending van artikel 3:3 van de Awb.
7. Verweerder heeft als motivering van de beleidswijziging in 2012 gesteld dat het gaat om exclusief gereserveerde parkeerplaatsen en dat hiervan elders in de gemeente geen sprake is. Vergunninghouders hebben dus nergens anders zo een garantie op een parkeerplek als de vergunninghouders van het binnenterrein van [het appartementencomplex] . Bij de andere vergunninghouders kan de auto soms pas meerdere straten verderop worden geparkeerd. Gelet op dat verschil is het volgens verweerder niet onredelijk om een marktconform parkeertarief te hanteren en kan daarom het gehanteerde tarief in 2017 ook niet onredelijk zijn. Het beoogde marktconforme tarief van minimaal € 400 heeft verweerder onderbouwd door te verwijzen naar een marktonderzoek naar tarieven bij commercieel geëxploiteerde parkeergelegenheden (zie bijlage 21 van het verweerschrift) en het tarievenbesluit privaatrechtelijke parkeertarieven en openingstijden parkeergarage Geerts Willigen 2016. In dit tarievenbesluit is door het college van B&W besloten dat een 24-uurs abonnement in de parkeergarage Geerts Willigen € 550 per jaar kost.