ECLI:NL:RBNNE:2018:4711

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
C/18/186862 / KG ZA 18-258
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal beslag en medewerking aan buitengerechtelijk akkoord in kort geding

In deze zaak heeft eiser, die in financiële problemen verkeert, een kort geding aangespannen tegen de Ontvanger der Rijksbelastingen en de Staat der Nederlanden. Eiser heeft Bureau Mercuur ingeschakeld om zijn schuldenlast te saneren en heeft een voorstel gedaan voor een buitengerechtelijk akkoord, waarbij hij zijn totale schulden in negen jaar zou aflossen. De ontvanger heeft echter geweigerd om in te stemmen met dit voorstel, met als argumenten dat eiser nalatig is geweest in het reserveren van middelen voor belastingaanslagen en dat de voorgestelde termijn van negen jaar onaanvaardbaar is. Eiser vordert in dit kort geding de opheffing van het gelegde executoriale beslag en verzoekt de Staat om akkoord te gaan met zijn voorstel.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen jegens de Staat, omdat volgens de wet alleen de ontvanger kan worden gedagvaard in geschillen die voortvloeien uit de uitoefening van zijn taak. De rechter heeft ook overwogen dat de ontvanger voldoende redenen heeft om het akkoord te weigeren, en dat de vordering tot opheffing van het beslag niet kan worden toegewezen. Eiser is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 626,00. Het vonnis is uitgesproken op 2 november 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/186862 / KG ZA 18-258
Vonnis in kort geding van 2 november 2018
in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. E.Tj. van Dalen,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
ONTVANGER DER RIJKSBELASTINGEN,
zetelend te Groningen,
de gevolmachtigden G.A. Weenink, Ontvanger, en E.G. de Haan, invorderingsspecialist,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
niet verschenen,
gedaagden.
Partijen zullen hierna [eiser] en de ontvanger en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van de ontvanger.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] verkeert reeds lange tijd in financiële problemen en heeft een grote schuldenlast.
In 2016 heeft [eiser] Bureau Mercuur te Groningen verzocht om te trachten die schuldenlast te saneren.
Daartoe heeft Bureau Mercuur Fides Diensten ingeschakeld om de (niet bijgewerkte) administratie vanaf 2014 alsnog en op de juiste manier in te voeren, en heeft Fides Diensten daarna de juiste aangiften gedaan bij de Belastingdienst teneinde aldus de aan [eiser] opgelegde ambtshalve aanslagen te verminderen.
2.2.
Bureau Mercuur heeft alle schuldeisers, in totaal 18, aangeschreven met een voorstel tot een minnelijke regeling.
Die minnelijke regeling behelst een volledige betaling van ieders schuld door middel van maandelijkse deelbetalingen aan de schuldeisers van een ponds-ponds-bedrag totdat de gehele schuld is betaald. Beoogd is dat de Belastingdienst/ontvanger daarbij een dubbele maandelijkse uitkering verkrijgt ten opzichte van de overige crediteuren. De looptijd van die aflossing bedraagt 9 jaar.
2.3.
De 18 schuldeisers hebben een totale vordering van € 54.335,69 op [eiser] . De totale schuld van eiser aan de Belastingdienst bedraagt per 1 mei 2018 € 9.300,00.
2.4.
Naar aanleiding van het voorstel van Bureau Mercuur tot een minnelijke regeling, zijn 15 schuldeisers oftewel 83% inmiddels akkoord gegaan met het gedane voorstel. Die
15 schuldeisers vertegenwoordigen 81% van de totale schuld van [eiser] .
2.5.
De ontvanger heeft bij brief van 11 juni 2018 aan Bureau Mercuur laten weten dat de ontvanger niet instemde met het voorstel tot het treffen van een minnelijke regeling.
Daarbij heeft de ontvanger de volgende redenen gegeven:
"
- Het is aan uw cliënt te wijten dat de belastingschulden zijn ontstaan. Uw cliënt wist of kon redelijkerwijs vermoeden dat de belastingaanslagen zouden worden opgelegd. Uw cliënt is nalatig geweest in het reserveren van middelen om de belastingaanslagen te kunnen betalen.
- De betaling van het aangeboden bedrag moet in beginsel ineens plaatsvinden, maar de
ontvanger kan instemmen met maandelijkse betaling. Op grond van artikel 26.3.9 van de
Leidraad Invordering 2008 kan de ontvanger onder voorwaarden instemmen met gespreide
betaling van het bedrag genoemd in het buitengerechtelijk akkoord. De periode gedurende
waarover de gespreide betaling kan plaatsvinden, sluit aan bij het uitstelbeleid van
ondernemers. Dat betekent, dat de gespreide betaling zich maximaal over 12 maanden mag
uitstrekken. U stelt een regeling voor die zich uitstrekt over 9 jaar. Voor de ontvanger is dit
een onaanvaardbare termijn.
- De ontvanger kan alleen instemmen met een buitengerechtelijk akkoord als wordt aangetoond dat er een reëel vooruitzicht op voorzetting van de onderneming is. In het aangeboden akkoord wordt dit niet aangetoond.
- De ontvanger kan alleen medewerking verlenen aan een akkoord wanneer het ontvangen
deel van de belastingschuld het dubbele percentage is dan dat van de concurrente
schuldeisers. Daarnaast mag de ontvanger in het tempo van de betalingen niet worden
achtergesteld op de andere schuldeisers. Het valt op dat in uw voorstel een (concurrente)
schuldeiser maandelijks 28 procent van de vordering betaald krijgt. De ontvanger
daarentegen tweemaal 15 procent. Hiermee wordt de ontvanger benadeeld in het vereiste
dubbele percentage en het tempo van betaling.
- De ontvanger kan alleen instemmen met een akkoord wanneer alle andere schuldeisers
hebben ingestemd. Uit uw stukken blijkt niet of de andere schuldeisers reeds hebben
ingestemd met het voorstel."
2.6.
De ontvanger heeft onlangs uit hoofde van zijn vordering op [eiser] executoriaal beslag gelegd op het inkomen dat [eiser] ontvangt van de v.o.f. Maaltijdverzorging
De Jacobijn te Haren, althans een vordering gedaan tot maandelijkse inhouding op dat inkomen.

3.Het geschil

3.1.
De vordering van [eiser] strekt ertoe:
1. op te heffen het door de ontvanger ten laste van [eiser] gelegde executoriale beslag
onder de vennootschap onder firma maaltijdverzorging De Jacobijn, gevestigd en
kantoorhoudende te [postcode] Haren aan het [adres] ;
2. de Staat te veroordelen om binnen een week na betekening van dit vonnis alsnog onvoorwaardelijk akkoord te gaan met het voorstel zoals gedaan in de brief van 30 mei 2018 namens [eiser] aan de Staat, waarin [eiser] aanbiedt om de fiscale schuld voor een bedrag van € 9.300,00 middels maandelijkse betaling van € 169,46, zijnde een dubbele uitdeling op basis van preferentie, volledig aan de Staat te betalen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat de Staat nalatig zal zijn aan de inhoud van dit gebod te voldoen;
3. gedaagden te veroordelen tot betaling van de kosten van het onderhavige geding, de
kosten van het nasalaris van de advocaat van [eiser] daaronder uitdrukkelijk bij
inbegrepen.
3.2.
De ontvanger heeft verweer gevoerd.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de dagvaarding zijn de bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht genomen, zodat het gevraagde verstek jegens de niet verschenen Staat zal worden verleend.
Ontvankelijkheid jegens de Staat
4.2.
Vooreerst wordt onderzocht of [eiser] in zijn vorderingen jegens de Staat kan worden ontvangen.
Volgens de memorie van toelichting op artikel 3 van de Invorderingswet 1990 (Iw 1990) geeft het derde lid (dat luidt: '
In alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak treedt de ontvanger als zodanig in rechte op.') een algemene voorziening en is deze bedoeld om ondubbelzinnig te laten uitkomen dat de ontvanger in de uitoefening van zijn taak in rechte kan optreden en kan worden gedagvaard. In geschillen waarbij de ontvanger is betrokken, zouden, bij gebreke aan zulk een bepaling, problemen kunnen rijzen omtrent de vraag wie moet worden gedagvaard: de Staat of de ontvanger (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 31).
Gelet op de tekst van en de toelichting bij artikel 3 lid 3 Iw 1990 moet worden aangenomen dat in alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening door de ontvanger van zijn taak, uitsluitend de ontvanger kan worden gedagvaard (vgl. HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3638).
Gelet op het vorenstaande wordt [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen jegens de Staat.
Inhoudelijk
4.3. Het gaat in dit kort geding om een vordering (1) tot opheffing van het in opdracht van de ontvanger gelegde executoriale beslag en (2) tot medewerking aan een buitengerechtelijk schuldeisersakkoord, inhoudende dat de Staat wordt bevolen het aanbod tot betaling van zijn vordering in termijnen gedurende een looptijd van negen jaar te aanvaarden.
Gelet op het hiervoor onder 4.1. overwogene wordt [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering sub 2 jegens de Staat. Uit proceseconomische overwegingen zal de voorzieningenrechter desalniettemin onderzoeken of het onder 2 gevorderde mogelijk voor toewijzing gereed ligt. Hierbij speelt een rol dat de uitkomst van dit onderzoek gevolgen heeft voor de vraag of het onder 1 gevorderde moet worden toe- of afgewezen.
4.4. Ten aanzien van de totstandkoming en de gevolgen van een dergelijk akkoord gelden niet de bijzondere voorwaarden en waarborgen welke de Faillissementswet in geval van faillissement, surseance van betaling en de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen bevat voor het daar telkens geregelde akkoord, welke regeling meebrengt dat aan een dergelijk akkoord, dat mede met het oog op de belangen van de gezamenlijke schuldeisers is onderworpen aan rechterlijk toezicht, verbindende kracht kan toekomen ook jegens een betrokken schuldeiser die daarmee niet instemt.
Bij een buitengerechtelijk akkoord als het onderhavige, op de totstandkoming waarvan de gewone regels van het verbintenissenrecht van toepassing zijn, staat het een schuldeiser in beginsel vrij het hem door de schuldenaar aangeboden akkoord - dat inhoudt dat hij moet instemmen met een gespreide betaling van zijn vordering gedurende negen jaar - te weigeren. Dit kan uitzondering lijden indien de uitoefening van deze bevoegdheid wordt misbruikt (artikel 3:13 BW) en de schuldeiser aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren. De omstandigheid dat een schuldeiser de slechte financiële positie van de schuldenaar of diens dreigende faillissement kent of behoort te kennen, zal in het algemeen niet voldoende zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat die schuldeiser misbruik maakt van zijn bevoegdheid te weigeren met het hem aangeboden buitengerechtelijk akkoord in te stemmen.
4.5. Tegenover het belang van de schuldeiser bij voldoening van zijn vordering door verhaal op alle goederen van zijn schuldenaar, zal het belang van de schuldenaar dat door de instemming van de in het geding betrokken schuldeiser met het akkoord de mogelijkheid bestaat dat een faillissement, surseance van betaling of schuldsaneringsregeling wordt voorkomen doorgaans niet zwaar genoeg wegen, terwijl in beginsel van de individuele schuldeiser niet behoeft te worden gevergd dat deze het belang laat prevaleren dat de schuldenaar beoogt te behartigen, namelijk dat hij (sneller) van zijn bestaande schuldenlast wordt bevrijd indien alle schuldeisers met het buitengerechtelijk akkoord instemmen.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat bij de toewijzing van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord terughoudendheid geboden is en dat slechts onder zeer bijzondere omstandigheden plaats kan zijn voor een bevel aan een schuldeiser om aan de uitvoering van een hem aangeboden akkoord mee te werken. Het ligt in beginsel op de weg van de schuldenaar die zodanige medewerking in rechte wenst af te dwingen de specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen (HR 12 augustus 2005, LJN AT7799).
4.7. De voorzieningenrechter overweegt dat het in casu aangeboden akkoord een ander akkoord is dan in het algemeen gebruikelijk is.
Veelal is gebruikelijk dat de looptijd van een buitengerechtelijk akkoord drie jaar (gelijk aan de looptijd van het wettelijk schuldsaneringstraject) danwel vijf jaar bedraagt en dat de schuldeisers er genoegen mee moeten nemen dat na afloop van de looptijd slechts een gedeelte van hun vordering wordt voldaan, waarbij kwijtschelding wordt verleend voor de resterende vordering.
In het onderhavige geval behelst het aanbod dat de volledige vorderingen van de schuldeisers worden voldaan in de loop van negen jaar.
Die andere inhoud van het aangeboden akkoord brengt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geen andere beoordelingsmaatstaf met zich.
Ook in dit geval staat het een schuldeiser in beginsel vrij het hem door de schuldenaar aangeboden akkoord - dat inhoudt dat hij moet instemmen met een gespreide betaling van zijn vordering gedurende negen jaar - te weigeren. Dit kan ook dan uitzondering lijden indien de uitoefening van deze bevoegdheid wordt misbruikt (artikel 3:13 BW) en de schuldeiser aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren.
4.8. Zoals hiervoor onder 2.5. is aangehaald heeft de ontvanger bij brief van 11 juni 2018 zijn redenen voor afwijzing van het aangeboden akkoord uiteengezet.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ontvanger deze gronden handhaaft.
4.9. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het als vierde vermelde argument geen stand houdt omdat het genoemde percentage van 28% niet inhoudt dat de desbetreffende schuldeiser 28% van zijn vordering betaald krijgt, doch dat met dat percentage bedoeld is uit te drukken welk percentage van de totale schuldenlast de desbetreffende schuld uitmaakt.
4.10. Met inachtneming van de hiervoor aangehaalde beoordelingsmaatstaf overweegt de voorzieningenrechter dat gelet op de resterende gronden de weigering van de ontvanger om in te stemmen met het door [eiser] aangeboden akkoord, voldoende gerechtvaardigd is.
4.11. Het vorenstaande brengt tevens met zich dat niet gebleken is dat het leggen van executoriaal beslag in opdracht van de ontvanger ten laste van [eiser] niet gerechtvaardigd is.
4.12.
Gelet op het vorenstaande zullen de gevraagde voorzieningen worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de ontvanger worden begroot op het griffierecht ad € 626,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verleent verstek tegen de niet verschenen Staat;
5.2.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens de Staat;
5.3.
wijst de vorderingen jegens de ontvanger af;
5.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de ontvanger tot op heden begroot op € 626,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2018. [1]

Voetnoten

1.coll: js (319)