Vooreerst wordt onderzocht of [eiser] in zijn vorderingen jegens de Staat kan worden ontvangen.
Volgens de memorie van toelichting op artikel 3 van de Invorderingswet 1990 (Iw 1990) geeft het derde lid (dat luidt: '
In alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak treedt de ontvanger als zodanig in rechte op.') een algemene voorziening en is deze bedoeld om ondubbelzinnig te laten uitkomen dat de ontvanger in de uitoefening van zijn taak in rechte kan optreden en kan worden gedagvaard. In geschillen waarbij de ontvanger is betrokken, zouden, bij gebreke aan zulk een bepaling, problemen kunnen rijzen omtrent de vraag wie moet worden gedagvaard: de Staat of de ontvanger (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 31).
Gelet op de tekst van en de toelichting bij artikel 3 lid 3 Iw 1990 moet worden aangenomen dat in alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening door de ontvanger van zijn taak, uitsluitend de ontvanger kan worden gedagvaard (vgl. HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3638). Gelet op het vorenstaande wordt [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen jegens de Staat.
Inhoudelijk
4.3. Het gaat in dit kort geding om een vordering (1) tot opheffing van het in opdracht van de ontvanger gelegde executoriale beslag en (2) tot medewerking aan een buitengerechtelijk schuldeisersakkoord, inhoudende dat de Staat wordt bevolen het aanbod tot betaling van zijn vordering in termijnen gedurende een looptijd van negen jaar te aanvaarden.
Gelet op het hiervoor onder 4.1. overwogene wordt [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering sub 2 jegens de Staat. Uit proceseconomische overwegingen zal de voorzieningenrechter desalniettemin onderzoeken of het onder 2 gevorderde mogelijk voor toewijzing gereed ligt. Hierbij speelt een rol dat de uitkomst van dit onderzoek gevolgen heeft voor de vraag of het onder 1 gevorderde moet worden toe- of afgewezen.
4.4. Ten aanzien van de totstandkoming en de gevolgen van een dergelijk akkoord gelden niet de bijzondere voorwaarden en waarborgen welke de Faillissementswet in geval van faillissement, surseance van betaling en de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen bevat voor het daar telkens geregelde akkoord, welke regeling meebrengt dat aan een dergelijk akkoord, dat mede met het oog op de belangen van de gezamenlijke schuldeisers is onderworpen aan rechterlijk toezicht, verbindende kracht kan toekomen ook jegens een betrokken schuldeiser die daarmee niet instemt.
Bij een buitengerechtelijk akkoord als het onderhavige, op de totstandkoming waarvan de gewone regels van het verbintenissenrecht van toepassing zijn, staat het een schuldeiser in beginsel vrij het hem door de schuldenaar aangeboden akkoord - dat inhoudt dat hij moet instemmen met een gespreide betaling van zijn vordering gedurende negen jaar - te weigeren. Dit kan uitzondering lijden indien de uitoefening van deze bevoegdheid wordt misbruikt (artikel 3:13 BW) en de schuldeiser aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren. De omstandigheid dat een schuldeiser de slechte financiële positie van de schuldenaar of diens dreigende faillissement kent of behoort te kennen, zal in het algemeen niet voldoende zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat die schuldeiser misbruik maakt van zijn bevoegdheid te weigeren met het hem aangeboden buitengerechtelijk akkoord in te stemmen.
4.5. Tegenover het belang van de schuldeiser bij voldoening van zijn vordering door verhaal op alle goederen van zijn schuldenaar, zal het belang van de schuldenaar dat door de instemming van de in het geding betrokken schuldeiser met het akkoord de mogelijkheid bestaat dat een faillissement, surseance van betaling of schuldsaneringsregeling wordt voorkomen doorgaans niet zwaar genoeg wegen, terwijl in beginsel van de individuele schuldeiser niet behoeft te worden gevergd dat deze het belang laat prevaleren dat de schuldenaar beoogt te behartigen, namelijk dat hij (sneller) van zijn bestaande schuldenlast wordt bevrijd indien alle schuldeisers met het buitengerechtelijk akkoord instemmen.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat bij de toewijzing van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord terughoudendheid geboden is en dat slechts onder zeer bijzondere omstandigheden plaats kan zijn voor een bevel aan een schuldeiser om aan de uitvoering van een hem aangeboden akkoord mee te werken. Het ligt in beginsel op de weg van de schuldenaar die zodanige medewerking in rechte wenst af te dwingen de specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen (HR 12 augustus 2005, LJN AT7799).
4.7. De voorzieningenrechter overweegt dat het in casu aangeboden akkoord een ander akkoord is dan in het algemeen gebruikelijk is.
Veelal is gebruikelijk dat de looptijd van een buitengerechtelijk akkoord drie jaar (gelijk aan de looptijd van het wettelijk schuldsaneringstraject) danwel vijf jaar bedraagt en dat de schuldeisers er genoegen mee moeten nemen dat na afloop van de looptijd slechts een gedeelte van hun vordering wordt voldaan, waarbij kwijtschelding wordt verleend voor de resterende vordering.
In het onderhavige geval behelst het aanbod dat de volledige vorderingen van de schuldeisers worden voldaan in de loop van negen jaar.
Die andere inhoud van het aangeboden akkoord brengt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geen andere beoordelingsmaatstaf met zich.
Ook in dit geval staat het een schuldeiser in beginsel vrij het hem door de schuldenaar aangeboden akkoord - dat inhoudt dat hij moet instemmen met een gespreide betaling van zijn vordering gedurende negen jaar - te weigeren. Dit kan ook dan uitzondering lijden indien de uitoefening van deze bevoegdheid wordt misbruikt (artikel 3:13 BW) en de schuldeiser aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren.
4.8. Zoals hiervoor onder 2.5. is aangehaald heeft de ontvanger bij brief van 11 juni 2018 zijn redenen voor afwijzing van het aangeboden akkoord uiteengezet.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ontvanger deze gronden handhaaft.
4.9. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het als vierde vermelde argument geen stand houdt omdat het genoemde percentage van 28% niet inhoudt dat de desbetreffende schuldeiser 28% van zijn vordering betaald krijgt, doch dat met dat percentage bedoeld is uit te drukken welk percentage van de totale schuldenlast de desbetreffende schuld uitmaakt.
4.10. Met inachtneming van de hiervoor aangehaalde beoordelingsmaatstaf overweegt de voorzieningenrechter dat gelet op de resterende gronden de weigering van de ontvanger om in te stemmen met het door [eiser] aangeboden akkoord, voldoende gerechtvaardigd is.
4.11. Het vorenstaande brengt tevens met zich dat niet gebleken is dat het leggen van executoriaal beslag in opdracht van de ontvanger ten laste van [eiser] niet gerechtvaardigd is.