ECLI:NL:RBNNE:2018:4980

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
LEE - 18 _ 690
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen WW en bewijs van verzending stuitingsbrieven

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de verjaring van vorderingen in het kader van de Werkloosheidswet (WW). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin werd gesteld dat de vordering van € 20.671,74 op eiser niet was verjaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de niet aangetekende stuitingsbrieven aan eiser waren verzonden. Hierdoor was de verjaring van de vorderingen uit 2010 niet gestuit, en moest de vordering als verjaard worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herstelde het primaire besluit en droeg verweerder op het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiser te vergoeden.

De rechtbank overwoog dat het bestuursorgaan in het geval van niet aangetekende verzending moet aantonen dat de brieven zijn verzonden. Aangezien verweerder hierin niet was geslaagd, werd de verjaring van de vorderingen bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke verzendadministratie en de noodzaak voor bestuursorganen om aan te tonen dat documenten daadwerkelijk zijn verzonden naar het juiste adres. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/690

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

3 december 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: B. van Voorst),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: P.J. Langius).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat de vordering van verweerder op eiser van € 20.671,74, niet is verjaard.
Bij besluit van 26 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en met een andere motivering beslist dat de vordering niet is verjaard. Aan eiser is een proceskostenvergoeding toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat de vordering van € 20.671,74 op eiser is verjaard;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Bij besluit van 16 maart 2010 heeft verweerder de aan eiser ten onrechte betaalde WW-uitkering van eiser teruggevorderd tot een bedrag van € 17.547,71. Bij besluit van
31 maart 2010 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.630,-.
3. Bij brief van 21 oktober 2014 heeft verweerder eiser meegedeeld dat nog een vordering WW openstaat van € 18.885,40. Bij brief van 18 mei 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat nog een boete openstaat van € 1.786,34.
4. Naar aanleiding van een verzoek van eiser van 3 juli 2017 aan verweerder om een schriftelijke bevestiging van de verjaring van de vordering, heeft verweerder het primaire besluit genomen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit heroverwogen in die zin dat er geen sprake is van verjaring van de vorderingen die verweerder op eiser heeft. Blijkens het bestreden besluit gaat het om een bedrag van € 20,671,74 dat resteert van de vorderingen uit 2010 met betrekking tot onverschuldigde betaling van WW-uitkering, een boete en bijkomende kosten in verband met de invordering. Verweerder heeft daarbij overwogen dat van verjaring geen sprake is omdat er stuitingsbrieven zijn verstuurd. Bij dat besluit heeft verweerder een Memo van 25 september 2017 gevoegd over de interne route van de verzending van de brieven van 21 oktober 2014 en 18 mei 2015. Verweerder acht de ontkenning van eiser dat hij de brieven niet heeft ontvangen, ongeloofwaardig. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit, anders dan in het primaire besluit, ervan uitgaat dat het totaal van de vorderingen in beginsel na een termijn van vijf jaar is verjaard, maar dat in dit geval de verjaring is gestuit.
6. Gelet op het bestreden besluit ligt aan de rechtbank slechts de vraag voor of de brieven van 21 oktober 2014 en van 18 mei 2015 zijn aan te merken als brieven die de verjaring hebben gestuit.
7. Eiser heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat hij de brieven 21 oktober 2014 en
18 mei 2015 niet heeft ontvangen. Verweerder heeft volgens eiser de verzending van die brieven niet aannemelijk gemaakt.
8. In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander document dat rechtens van belang is, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2061).
9. De rechtbank stelt vast – en dat is ook niet in geschil – dat de brieven van 21 oktober 2014 en 18 mei 2015 niet aangetekend aan het adres van eiser zijn verzonden. Verweerder dient daarom aannemelijk te maken dat die brieven aan het adres van eiser zijn verzonden. Verweerder is daarin niet geslaagd. In de door verweerder overgelegde Memo van
25 september 2017 is de route van de brieven van 21 oktober 2014 en 18 mei 2015 als volgt beschreven: ‘Het deelsysteem Invorderen maakte de brieven geautomatiseerd aan. De brieven werden digitaal aangeboden aan Documentaire Informatie Voorziening (DIV), die er een print van maakte, in een enveloppe stopte en de brief verstuurde. De brieven werden toen nog niet in EA (Elektronisch Archief) opgeslagen, maar de data waarmee de brief werd gemaakt werden wel in Invorderen/IBS opgeslagen, het Invorderen brievensysteem (IBS). Dat zijn dus de stuitingsbrieven die je mij toestuurde’. Een verzendregistratie dat de brieven aan het adres van eiser zijn verstuurd ontbreekt, zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd. Gelet hierop heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat vorenbedoelde brieven aan eisers adres zijn verzonden. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank, zoals ook ter zitting met partijen is besproken, dat de verjaring van de vorderingen uit 2010 op eiser door verweerder met genoemde brieven niet is gestuit. Gelet op het belang dat verweerder aan de betreffende brieven heeft gehecht voor de vraag of de vordering is verjaard, betekent dit dat de vordering thans als verjaard moet worden beschouwd. Verweerder kan dan ook niet meer tot terugvordering van het openstaande bedrag van
€ 20.671,74 overgaan. Omdat met het bestreden besluit niet helemaal duidelijk is geworden in hoeverre het primaire besluit al door verweerder was herroepen en verweerder ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat met vernietiging van het bestreden besluit het primaire besluit herleeft, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. De rechtbank beslist als hiervoor onder Beslissing vermeld.
10. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, moet verweerder het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden. Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in beroep van eiser tot een bedrag van € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2018.
griffier rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.