ECLI:NL:RBNNE:2018:5015

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
10 december 2018
Zaaknummer
C/18/172696 / FA RK 16-3777
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap en onderhoudsverplichtingen na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de onderhoudsverplichtingen na hun echtscheiding. De vrouw had verzocht om vaststelling van de behoefte van de kinderen en de verdeling van de huwelijksgemeenschap, terwijl de man verweer voerde en zelf ook verzoeken indiende met betrekking tot alimentatie en de verdeling van vermogensbestanddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw een onderhoudsbijdrage van € 2.500,-- bruto per maand aan de man moet betalen, en dat de gemeenschap, bestaande uit de echtelijke woning en inboedel, verdeeld moet worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw de woning zal overnemen onder de verplichting om de helft van de overwaarde aan de man te betalen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzoeken van partijen om een verdeling van de huwelijksgemeenschap op basis van de huwelijkse voorwaarden niet kunnen worden toegewezen, omdat de huwelijkse voorwaarden een uitsluiting van de gemeenschap van goederen bevatten. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummer: C/18/172696 / FA RK 16-3777
beschikking van de enkelvoudige kamer van 11 december 2018
in de zaak van
[verzoekster],
die woont in Groningen,
en die hierna "de vrouw" wordt genoemd,
advocaat: mr. F.B. Flooren, die kantoor houdt in Groningen,
en
[verweerder],
die woont in Groningen,
en die hierna "de man" wordt genoemd,
advocaat: mr. P.A.K. van Eck, die kantoor houdt Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 11 september 2018;
- een brief met bijlagen namens de vrouw, ingekomen ter griffie op 26 november 2018;
- een brief met bijlagen namens de man, ingekomen ter griffie op 26 november 2018;
- de namens de vrouw nagezonden akte huwelijkse voorwaarden, ingekomen ter griffie op 29 november 2018;
- een brief met bijlage namens de man, ingekomen ter griffie op 30 november 2018;
-de ter zitting namens de vrouw overgelegde overeenkomst tussen partijen met betrekking tot de waardering van de echtelijke woning.
1.2.
Op 5 december 2018 heeft de rechtbank de zaak ter zitting achter gesloten deuren behandeld. Partijen en hun advocaten zijn ter zitting verschenen.
1.3.
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank kan bij de beoordeling van de volgende feiten uitgaan.
2.2.
Op [huwelijksdatum] zijn partijen met elkaar getrouwd.
2.3.
Uit hun huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
- [jongmeerderjarige 1], op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats];
- [jongmeerderjarige 2], op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats].
2.4.
Op 19 december 2016 heeft de vrouw deze procedure ingeleid met een verzoekschrift waarin zij de rechtbank onder meer verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.5.
Partijen zijn er niet in geslaagd de gevolgen van hun echtscheiding in overleg te regelen. Op 12 mei 2017 heeft de rechtbank een beschikking voorlopige voorzieningen gegeven en daarin voorzieningen gegeven ten aanzien van het gebruiksrecht van de echtelijke woning en de kinder- en partneralimentatie.
2.6.
Op 11 september 2018 heeft de rechtbank een beschikking gegeven waarin de echtscheiding is uitgesproken. De rechtbank heeft de beslissing op de nevenverzoeken, gericht op de vaststelling van de definitieve alimentatieverplichtingen van de vrouw en de verdeling van de huwelijksgemeenschap, aangehouden.
2.7.
Het huwelijk tussen partijen is ontbonden op 15 oktober 2018 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank, na wijziging van haar verzoeken, verkort weergegeven en voor zover daar nog niet op is beslist, de behoefte van de kinderen en de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen in overeenstemming met wat zij daarover in haar processtukken heeft opgenomen.
3.2.
De man voert daartegen verweer en concludeert tot afwijzing. De man verzoekt zelf de rechtbank, verkort weergegeven en voor zover daar nog niet op is beslist, een bijdrage vast te stellen die de vrouw aan hem moet betalen als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [jongmeerderjarige 2], over de zorgregeling te beslissen en een bijdrage vast te stellen die de vrouw in de kosten van zijn eigen levensonderhoud moet betalen. De man verzoekt de rechtbank verder te verstaan dat de vermogensbestanddelen zijn verdeeld en toegedeeld op de wijze zoals de man heeft omschreven en om partijen te veroordelen de saldi van een tweetal ASN-rekeningen te verdelen. De man verzoekt de rechtbank ook om te verstaan dat de vrouw is overbedeeld en dat hij de helft van de overwaarde van de echtelijke woning vergoed moet krijgen en dat hij moet worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld waarmee de echtelijke woning is belast. Tot slot verzoekt de man de rechtbank partijen te veroordelen om binnen een maand na het geven van de beschikking over te gaan tot effectuering van de in de beschikking vast te stellen verplichtingen.
3.3.
De vrouw voert hiertegen verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de man.
3.4.
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, zal hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat dan in deze zaak, samengevat weergegeven, om de vaststelling van de (eventuele) onderhoudsverplichtingen van de vrouw en de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. De rechtbank zal achtereenvolgens het geschil over de onderhoudsverplichtingen en de vermogensrechtelijke afwikkeling behandelen. Ten aanzien van de tussen partijen opgekomen geschilpunten overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.
Het geschil over de onderhoudsverplichtingen valt uiteen in de navolgende onderdelen. De man verzoekt een bijdrage vast te stellen die de vrouw aan hem moet betalen in de kosten van opvoeding en verzorging van de inmiddels jongmeerderjarige [jongmeerderjarige 2]. De man verzoekt ook een bijdrage vast te stellen die de vrouw aan hem moet betalen als bijdrage in de kosten van zijn eigen levensonderhoud.
4.3.
De rechtbank zal het verzoek tot vaststelling van een bijdrage die de vrouw aan de man voor [jongmeerderjarige 2] moet betalen, afwijzen. Daarvoor is redengevend dat [jongmeerderjarige 2] op 18 november 2018 meerderjarig is geworden en daardoor zelf rechthebbende is op de betaling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Door de man is geen machtiging overgelegd waaruit blijkt dat [jongmeerderjarige 2] hem of de advocaat van de man heeft gemachtigd om voor hem een verzoek tot vaststelling van een bijdrage te doen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat voor de periode die ligt tussen het moment waarop het verzoek is gedaan (3 april 2017) tot de achttiende verjaardag van [jongmeerderjarige 2], de beschikking voorlopige voorzieningen de vrouw verplicht tot betaling aan de man van een bijdrage die door de rechtbank is vastgesteld op € 223,-- per maand en die op grond van de wet per 1 januari 2018 geïndexeerd € 226,35 bedraagt.
4.4.
Voor zover de vrouw de rechtbank verzoekt om de behoefte van [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] vast te stellen is de rechtbank van oordeel dat geen zelfstandig belang bestaat bij de behandeling van deze verzoeken (art. 3:303 BW). De rechtbank zal de kosten van beide kinderen meenemen voor zover dat van belang is bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw.
4.5.
Tussen partijen is voor wat betreft de eventuele onderhoudsverplichting van de vrouw ten opzichte van de man in geschil gekomen of de man behoeftig is, wat zijn eventuele behoefte is en welke draagkracht de vrouw heeft om een aan hem een bijdrage te kunnen betalen.
4.6.
Te beoordelen staat of de man behoeftig is. De man is behoeftig als hij niet in staat is om in de kosten van het eigen levensonderhoud te voorzien omdat hij daartoe de nodige middelen mist en die zich ook niet in redelijkheid kan verwerven. De rechtbank kent in dit verband betekenis toe aan de navolgende feiten en omstandigheden.
4.7.
De man die is geboren op [geboortedatum 1] en daarom nu 59 jaar oud is, is gestopt met werken in 2004. Partijen hebben er destijds voor gekozen om te komen tot een taakverdeling binnen het huwelijk die erop neerkwam dat de man in hoofdzaak de dagelijkse zorg voor de toen nog jonge kinderen op zich zou nemen en hij daarmee de vrouw zou faciliteren in haar loopbaan als medisch specialist. Partijen hebben in de loop van de tijd en naarmate hun kinderen ouder werden, wel gewild dat de man weer zou gaan werken. De man heeft daarom in ieder geval vanaf 2012 als ZZP-er op het gebied van P&O Interim en Projecten, getracht een inkomen te verwerven. Uit de stukken en uit wat ter zitting daarover is besproken, blijkt dat de man hierin niet succesvol geweest. Vanaf 2012 heeft hij steeds een verlieslatend resultaat geboekt, uitgezonderd in het jaar 2015 dat is afgesloten met een positief resultaat ter grootte van € 3.039,--. Onder zodanige omstandigheden kan de rechtbank niet aannemen dat de man thans in redelijkheid in de kosten van zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De man is daarom behoeftig.
4.8.
Of en zo ja in hoeverre de vrouw gehouden is aan de man een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud te betalen, hangt vervolgens af van de behoefte van de man en de draagkracht van de vrouw. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de draagkracht van de vrouw vaststellen.
4.9.
Ter zitting zijn partijen het eens geworden over het netto besteedbaar inkomen per maand van de vrouw waarvan de rechtbank kan uitgaan bij het berekenen van haar draagkracht. Partijen hebben eensluidend verklaard dat van een bedrag van € 5.660,-- kan worden uitgegaan. De rechtbank heeft desalniettemin het NBI zelfstandig berekend, omdat anders geen rekening kan worden gehouden met het belastingvoordeel dat de vrouw geniet in verband met de te betalen partneralimentatie.
4.10.
De draagkracht van de vrouw is in geschil ten aanzien van de navolgende punten:
  • de door de vrouw opgevoerde premie voor een kapitaalverzekering eigen woning;
  • de door de vrouw opgevoerde alimentatie voor een ex-partner;
  • het eigen risico voor de ziektekostenverzekering;
  • de hoogte van de bijdragen die de vrouw voor de kinderen betaalt.
4.11.
Ter zitting is door en namens de vrouw verklaard, kort samengevat, dat geen rekening meer hoeft te worden gehouden met de premie en dat de opgevoerde alimentatie voor een ex-partner berust op een misslag van de advocaat van de vrouw. De rechtbank zal met deze posten daarom geen rekening houden.
4.12.
Ter zitting heeft de vrouw een bewijsstuk getoond waaruit blijkt dat zij in verband met haar astma haar eigen risico volmaakt. De man heeft dit niet meer weersproken. De rechtbank zal daarom ervan uitgaan dat de vrouw het eigen risico ter grootte van € 25,-- per maand, volmaakt.
4.13.
Het geschil over de hoogte van de bijdragen die de vrouw aan de kinderen voldoet in verband met de kosten van studie en levensonderhoud, heeft betrekking op het navolgende. De vrouw betaalt maandelijks (conform het geïndexeerde bedrag van de voorlopige voorzieningenprocedure) € 226,35 aan [jongmeerderjarige 2] en (omgerekend van de totale jaarlijkse kosten naar de maandelijkse kosten) € 1.037,63 aan [jongmeerderjarige 1]. De man stelt echter dat met een bedrag ter grootte van € 480,-- geen rekening moet worden gehouden, omdat de kinderen over spaargeld beschikken dat volgens hem is bestemd om in studiekosten te kunnen voorzien. De vrouw heeft erkend dat de kinderen over spaargeld beschikken, maar zij heeft betwist dat dit spaargeld zonder meer is bestemd voor de bestrijding van studiekosten. In dat verband heeft de vrouw onweersproken aangevoerd dat het spaargeld van de kinderen mede is gevormd uit schenkingen van grootouders die niet die bestemming aan hun schenkingen hebben gegeven.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat onder zodanige omstandigheden er onvoldoende concrete feiten zijn die met zich brengen dat er van moet worden uitgegaan dat [jongmeerderjarige 1] - want dat is het kind dat op dit moment studeert - gehouden is om met zijn spaargeld tot een bedrag van € 480,-- per maand zelf bij te dragen in de kosten van zijn studie- en levensonderhoud. De rechtbank zal om deze redenen bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening houden met de feitelijke bijdragen die zij betaalt aan [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] en die naar het oordeel van de rechtbank hun behoefte ook niet overstijgen. Dat zal de rechtbank doen door deze bijdragen als alimentatieverplichting mee te nemen in de berekening van de draagkracht van de vrouw.
4.15.
Met inachtneming van een en ander heeft de rechtbank een draagkrachtberekening gemaakt. Dat laatste brengt met zich dat de vrouw de door de man verzochte onderhoudsbijdrage ter grootte van € 2.500,-- bruto kan betalen. Of de vrouw deze bijdrage ook moet betalen hangt af van de behoefte van de man. In dit verband wordt als volgt overwogen.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat de door de vrouw te betalen bijdrage een
brutobijdrage betreft. De rechtbank heeft bij het geven van de beschikking voorlopige voorzieningen aansluiting gezocht bij de zogeheten "Hofnorm" en aan de hand daarvan de behoefte vastgesteld op € 2.726,--
netto. Toepassing van de Hofnorm in deze procedure leidt tot (nagenoeg) dezelfde vaststelling van de behoefte. De vrouw heeft aangevoerd dat de Hofnorm niet kan worden gebruikt. De man heeft op dit verweer gerespondeerd door een behoeftelijst in het geding te brengen. Daarin heeft hij gespecificeerd welke kosten hij verwacht te gaan maken. De behoeftelijst van de man specificeert de te verwachten
nettouitgaven van de man op een bedrag van € 2.780,-- per maand. Of de rechtbank nu de Hofnorm gebruikt, dan wel de behoeftelijst van de man, zijn netto behoefte ligt aanzienlijk hoger dan de bruto bijdrage die de vrouw kan betalen. Een en ander brengt mee dat de onderhoudsverplichting van de vrouw kan worden vastgesteld op het door de man verzochte bedrag.
4.17.
Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat haar onderhoudsverplichting moet worden gematigd, vanwege een incident dat zich tussen partijen heeft voorgedaan en dat erop neerkomt dat de man de vrouw heeft weggeduwd tijdens een overleg over de verdeling van inboedelzaken. Art 1:399 BW geeft aan de rechter een discretionaire bevoegdheid tot matiging als hij vindt dat de onderhoudsgerechtigde zich zo heeft gedragen dat van de onderhoudsplichtige in redelijkheid niet of niet ten volle de verstrekking van alimentatie gevergd kan worden. Wat de vrouw in dit verband heeft aangevoerd, levert niet zodanige feiten of omstandigheden op. De rechter zal de door de vrouw te betalen bijdrage daarom niet matigen.
4.18.
Een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat de onderhoudsverplichting van de vrouw zal worden vastgesteld als na te melden.
4.19.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de behandeling van het geschil over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding.
4.20.
Bij de behandeling van dat geschil stelt de rechtbank voorop dat partijen aan de rechtbank uiteenlopende beslissingen hebben verzocht over de verdeling van een (huwelijks)gemeenschap. Dat klemt om de navolgende redenen.
4.21.
Ingevolge het bepaalde in art. 1:93 BW bestaat vanaf het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk tussen echtgenoten van rechtswege de wettelijke gemeenschap van goederen, voor zover daarvan bij huwelijkse voorwaarden niet is afgeweken.
4.22.
De akte van huwelijkse voorwaarden van partijen bevat een afwijking op de in artikel 1:93 BW vervatte hoofdregel. Partijen zijn met elkaar gehuwd, nadat huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt. In de akte van huwelijkse voorwaarden is neergelegd, voor zover hier van belang, dat partijen iedere gemeenschap van goederen uitsluiten (art. 1), hoe partijen van hun inkomen en vermogen zullen bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (art. 3) en hoe jaarlijks dan wel bij het einde van het huwelijk de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding dient plaats te vinden (art. 6).
4.23.
Laatstgenoemd artikel regelt onder meer dat partijen bij ontbinding van het huwelijk met elkaar zullen afrekenen, zodanig dat wat uit inkomen is bespaard en de vermogensvermeerdering van partijen als gevolg van de besparingen uit inkomen bijeen moeten voegen en bij helfte moeten verdelen. Bij deze verrekening dient rekening te worden gehouden met eventuele bijdragen die een echtgenoot uit vermogen heeft gedaan ter bestrijding van de kosten van huishouding, een en ander zoals nader bepaald in art. 6 van de akte.
4.24.
Het door partijen aldus gekozen huwelijksvermogensregime sluit het bestaan van een voor verdeling vatbare wettelijke gemeenschap van goederen uit. Het door partijen overeengekomen verrekenbeding maakt dat niet anders. Dat verrekenbeding brengt niet mee dat zich een voor verdeling vatbare gemeenschap heeft gevormd zoals bedoeld in art. 3:185 BW. Het verrekenbeding brengt louter een obligatoire gehoudenheid met zich om tot een de hiervoor besproken verrekening te komen.
4.25.
Op het voorgaande stuiten de verzoeken van partijen gericht op het tot stand brengen van een verdeling van de huwelijksgemeenschap, af.
4.26.
De rechtbank overweegt dat niettegenstaande de uitsluiting van de huwelijksgemeenschap zoals bedoeld in art. 1:93 BW, zich wel een voor verdeling vatbare gemeenschap kan hebben gevormd op de voet van art. 3:166 BW. Dat artikel bepaalt in het eerste lid immers dat gemeenschap aanwezig is, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.
4.27.
De rechtbank heeft met partijen ter zitting geïnventariseerd of en zo ja wat de omvang en samenstelling is van de gemeenschap die zich op de voet van art. 3:166 BW tussen hen heeft gevormd.
4.28.
Volgens de eensluidende opgave van partijen omvat die gemeenschap de voormalig echtelijke woning en inboedelzaken en dient verder bij de verdeling daarvan rekening te worden gehouden met de hypothecaire schuld van partijen, zoals die op de voormalig echtelijke woning rust.
4.29.
Partijen hebben aanvankelijk ook de saldi van een tweetal bij de ASN-bank aangehouden rekeningen als gemeenschappelijk of verrekenplichtig aangewezen. Ter zitting is vastgesteld dat dit spaarrekeningen zijn van hun kinderen. De kinderen van partijen zijn van aanvang af rechthebbenden geweest op de saldi van deze rekeningen. Partijen hebben geen recht op verdeling of verrekening van deze saldi.
4.30.
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedelzaken en de tussen hen daarover tot stand gekomen regeling is neergelegd in een proces-verbaal. Er rest geen geschil over de verdeling van de inboedelzaken waarop nog moet worden beslist.
4.31.
Ten aanzien van de echtelijke woning geldt het volgende.
4.32.
Partijen hebben in onderling overleg afspraken gemaakt over de verdeling van die woning en zij hebben die afspraken neergelegd in de daarvan door hen op 14 november 2016 opgemaakte akte. De regeling heeft ertoe geleid dat partijen de woning hebben laten taxeren door een makelaar. Die heeft de waarde vastgesteld € 575.000,--. Geen van partijen heeft stellingen ingenomen waaruit kan worden afgeleid dat deze taxatie voor wat betreft de wijze waarop hij tot stand is gekomen dan wel de inhoud ervan zodanig ondeugdelijk is dat de rechtbank er in redelijkheid geen acht op kan slaan. De rechtbank zal daarom ervan uitgaan dat de woning een waarde vertegenwoordigt van € 575.000,--. Uit de overeenkomst die partijen met elkaar hebben gesloten en de daarop ter zitting gegeven toelichting volgt dat de vrouw de woning zal overnemen onder verrekening van de overwaarde. Die overwaarde betreft het verschil tussen de getaxeerde waarde en de hoogte van de hypothecaire schuld die volgens de opgave van partijen € 267.625,-- beloopt.
4.33.
In lijn met wat partijen zijn overeengekomen en wat hen voor ogen staat, zal de rechtbank een verdeling gelasten die erop neerkomt dat de vrouw de woning overneemt onder de verplichting aan de man de helft van de overwaarde te betalen en onder de voorwaarde dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld wordt ontslagen.
4.34.
De rechtbank constateert dat er niet meer of andere gemeenschappelijke goederen zijn waarvan de verdeling in geschil is.
4.35.
Géén van partijen heeft een verzoek gedaan gericht op de in de akte van huwelijkse voorwaarden opgenomen verplichting de vermeerdering van beider vermogens ontstaan door de besparingen uit inkomens met elkaar te delen. Géén van partijen heeft de rechtbank deugdelijk voorgerekend dat er een vermogensvermeerdering is ontstaan die heeft geleid tot het ontstaan van een verrekenplichtig vermogen. Géén van partijen heeft de rechtbank voorgerekend dat hij of zij per saldo minder dan voor de helft van de waarde van dat verrekenplichtig vermogen heeft ontvangen. Dat klemt omdat de rechtbank onder zodanige omstandigheden niet op de voet van art. 1:132 e.v. BW - een artikel dat algemene regels geeft voor verrekenbedingen waar geen uitvoering aan is gegeven en dat door partijen ook niet is genoemd - kan vaststellen of en zo ja wat aan een ieder toekomt in verband met de in de huwelijkse voorwaarden neergelegde bedoeling om dat wat door gemeenschappelijke inspanningen tijdens het bestaan van de verrekenplicht vergaarde vermogen, tussen partijen moet worden verrekend.
4.36.
De rechtbank zal hierna de onderhoudsverplichting van de vrouw vaststellen en gelasten dat partijen hun gemeenschap verdelen en alle andere verzoeken afwijzen.
4.37.
De rechtbank zal in overeenstemming met de hoofdregel van art. 237 lid 1, tweede volzin, Rv de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat ieder van partijen zijn of haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
1. bepaalt dat de vrouw met ingang van de dag waarop deze beschikking is gegeven aan de man een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud moet betalen van
€ 2.500,-- bruto per maand,
2. gelast partijen hun gemeenschap te verdelen op de wijze als in rechtsoverweging 4.33. is overwogen,
3. verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5. wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven te Groningen door mr. B.R. Tromp, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 december 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden