5.5.3Evenzo staat de omstandigheid dat een A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat er niet aan in de weg dat de belastingrechter uitspraak doet in een geschil over de heffing van de desbetreffende premie. Wel kan die omstandigheid de belastingrechter aanleiding geven om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden, waarvoor met name grond zal bestaan indien tegen de verklaring over de toepasselijke wetgeving een rechtsmiddel is aangewend en te verwachten valt dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven.”.
5. Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder r.o. 5.5.1., volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter - en dus ook de rechtbank in de onderhavige procedure - in het kader van de premieheffing dienen te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de Svb. Dit is ook het geval indien een dergelijke A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat. Anders dan eiseres heeft verdedigd, ziet de rechtbank in de bewoordingen van het arrest geen ruimte om toch anders te oordelen.
6. De Hoge Raad geeft aan dat de belastingrechter gebruik kan maken van zijn bevoegdheid de zaak aan te houden, met name in situaties waarin een rechtsmiddel is aangewend en valt te verwachten dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven (zie 4, r.o. 5.5.3). De rechtbank ziet in het geval van eiseres echter geen aanleiding om de verdere behandeling van de zaak aan te houden. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van [datum] (zie 1.8)
nietde verwachting te ontlenen dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op rechtsoverweging 4.3.2.3 van deze uitspraak, waarin de Centrale Raad van Beroep als volgt overweegt:
“4.3.2.3 (…) Ten aanzien van de verzekeringspositie van de opvarenden van [naam] de [naam] , de [naam] is bij de bestreden besluiten wel op toereikende gronden aangenomen dat betrokkenen een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland (…)”.
7. Nu de rechtbank zich op grond van het hiervoor bij 4 vermelde arrest gebonden acht aan de A1-verklaring, zal zij bij de beoordeling van de premieplicht van eiseres uitgaan van de inhoud van de A1-verklaring van [datum] , te weten dat eiseres geheel 2013 verplicht verzekerd is op grond van de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving.
8. Voor wat betreft de door eiseres gestelde netto-loonafspraak met [werkgever] overweegt de rechtbank dat in gevallen waarin werkgever en werknemer een netto loon zijn overeengekomen, van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is (en op zichzelf ook niet in geschil is), daadwerkelijke inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). De bewijslast van die goede trouw rust op eiseres (zie Hoge Raad 21 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8796). 9. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat bij indiensttreding van eiseres bij [werkgever] een netto loon is overeengekomen en dat de werkgever heeft bevestigd dat sprake was van een dergelijke netto-loonafspraak. Volgens de verklaring van de gemachtigde blijkt dit ook uit het controlerapport van de Belastingdienst en zijn dergelijke afspraken bovendien gebruikelijk in de Rijnvaart. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met deze verklaring, die door verweerder niet is weersproken, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor het jaar 2013 sprake is van een netto-loonafspraak tussen eiseres en [werkgever]
10 . De rechtbank is echter van oordeel dat eiseres daarmee nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij er ook vanuit mocht gaan dat [werkgever] Nederlandse loonheffing zou inhouden met als oogmerk om deze ook daadwerkelijk aan de Nederlandse fiscus af te dragen. De enkele omstandigheid dat een netto-loonafspraak is gemaakt, is onvoldoende om te oordelen dat eiseres ook te goeder trouw mocht menen dat sprake was van ingehouden Nederlandse loonheffing met het oogmerk om deze af te dragen. De rechtbank ziet in de door eiseres overgelegde jaaropgaaf 2013, waarop geen Nederlandse loonheffingen staan vermeld, eerder een aanwijzing voor het tegendeel. Voor het overige heeft eiseres geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, waarop haar goede trouw voor wat betreft de inhouding gebaseerd zou kunnen worden. Dat betekent dat eiseres niet slaagt in de op haar rustende bewijslast. De vermeende loonheffing komt niet voor verrekening in aanmerking.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
11. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting overweegt de rechtbank als volgt.
12. Vaststaat dat eiseres in de betreffende periode werkzaam was in de Europese binnenwateren voor een werkgever in Cyprus. Nederland heeft geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten met Cyprus. Voor zover eiseres een beroep doet op het krachtens artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toepasselijke Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001 (het Besluit) moet dit beroep naar het oordeel van de rechtbank worden afgewezen. Op grond van artikel 38 van de AWR en het daarop gegronde Besluit is een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting slechts mogelijk indien het loon uit tegenwoordige arbeid aan een belasting is onderworpen die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven of als het gaat om loon dat ziet op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden is verricht binnen het gebied van die Mogendheid. Eiseres heeft echter niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat haar loon in Cyprus aan belasting was onderworpen dan wel dat zij feitelijk in Cyprus arbeid heeft verricht.
13. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van eiseres om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met vier maanden, zoals ter zitting met partijen is besproken en waarop zij instemmend hebben gereageerd. De rechtbank stelt vast dat de aldus vastgestelde (verlengde) redelijke termijn, nu het bezwaarschrift op 25 februari 2016 door verweerder is ontvangen, op de dag van deze uitspraak met (afgerond) 10,5 maanden is overschreden. Dat brengt met zich dat de verzochte vergoeding toewijsbaar is. Dat levert een overschrijding op van tweemaal een half jaar à € 500, goed voor een schadevergoeding van € 1.000. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank, de uitspraak op bezwaar is immers gedaan op 8 juli 2016, dus binnen zes maanden. Aldus ziet de rechtbank aanleiding om de Minister te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Gelet op de omvang van het bedrag, hoeft de Minister niet als partij in deze procedure te worden gehoord (zie Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
15. Voor zover eiseres met haar verzoek om een schadevergoeding het oog heeft op andere immateriële schade dan hiervoor bedoeld, dient dit verzoek te worden afgewezen, reeds omdat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Uit het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), dat op deze procedure nog van toepassing is, volgt dat daardoor niet aan de voorwaarden voor toewijzing van dit verzoek wordt voldaan.
16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
18. In hetgeen onder 14 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de Minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
19. Omdat een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om de Minister te veroordelen in de kosten van eiseres voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Omdat alleen recht op een proceskostenvergoeding bestaat vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade is een wegingsfactor 0,5 toegepast. Omdat de uitspraak op bezwaar in stand blijft, bestaat er voorts geen recht op vergoeding van kosten voor de bezwaarfase (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).