5.5.1Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.”. 5. Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen volgt, dat zowel de inspecteur als de belastingrechter - en dus ook de rechtbank in de onderhavige procedure - in het kader van de premieheffing dienen te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de Svb. In het geval van eiser geldt dit onverkort, aangezien ter zitting desgevraagd is komen vast te staan dat de A1-verklaring van [datum] (zie 1.10) onherroepelijk is geworden en gesteld noch gebleken is dat deze A1-verklaring is ingetrokken of ongeldig verklaard. Anders dan eiser heeft verdedigd, ziet de rechtbank in de bewoordingen van het arrest geen ruimte om toch anders te oordelen.
Nu de rechtbank zich op grond van het hiervoor bij 4 vermelde arrest gebonden acht aan de A1-verklaring, zal zij bij de beoordeling van de premieplicht van eiser uitgaan van de inhoud van de A1-verklaring van [datum] , te weten dat eiser in de periode 1 januari 2013 tot en met 17 december 2013 verplicht verzekerd is op grond van de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving.
6. Voor wat betreft de door eiser gestelde netto-loonafspraken met [werkgever 1] en [werkgever 2] overweegt de rechtbank dat in gevallen waarin werkgever en werknemer een netto loon zijn overeengekomen, van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is (en op zichzelf ook niet in geschil is), daadwerkelijke inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). De bewijslast van die goede trouw rust op eiser (zie Hoge Raad 21 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8796). 7. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat bij in-diensttreding van eiser bij [werkgever 1] en [werkgever 2] een netto loon is overeengekomen en dat de werkgevers hebben bevestigd dat sprake was van dergelijke netto-loonafspraken. Volgens de verklaring van de gemachtigde blijkt dit ook uit het controlerapport van de Belastingdienst en zijn dergelijke afspraken bovendien gebruikelijk in de Rijnvaart. De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze verklaring, die door verweerder niet is weersproken, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor de in geschil zijnde periode sprake is van een netto-loonafspraak tussen eiser en [werkgever 1] en [werkgever 2] .
8. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser daarmee nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij er ook vanuit mocht gaan dat [werkgever 1] en [werkgever 2] Nederlandse loonheffing zouden inhouden met als oogmerk om deze ook daadwerkelijk aan de Nederlandse fiscus af te dragen. De enkele omstandigheid dat netto-loonafspraken zijn gemaakt is onvoldoende om te oordelen dat eiser dus ook te goeder trouw mocht menen dat sprake was van ingehouden Nederlandse loonheffing met het oogmerk om deze af te dragen. De rechtbank ziet in de door eiser overgelegde loonstroken, waarop geen Nederlandse loonheffingen staan vermeld, eerder een aanwijzing voor het tegendeel. Voor het overige heeft eiser geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, waarop zijn goede trouw voor wat betreft de inhouding gebaseerd zou kunnen worden. Dat betekent dat eiser niet slaagt in de op hem rustende bewijslast. De vermeende loonheffing komt niet voor verrekening in aanmerking.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
9. Ten aanzien van de stelling van eiser dat recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting overweegt de rechtbank als volgt.
10. Vaststaat dat eiser geheel 2013 werkzaam was in de Europese binnenwateren voor een werkgever op Cyprus en een werkgever in Liechtenstein. Nederland heeft geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten met Cyprus noch met Liechtenstein. Voor zover eiser een beroep doet op het krachtens artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toepasselijke Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001 (het Besluit) moet dit beroep naar het oordeel van de rechtbank worden afgewezen. Op grond van artikel 38 van de AWR en het daarop gegronde Besluit is een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting slechts mogelijk indien het loon uit tegenwoordige arbeid aan een belasting is onderworpen die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven of als het gaat om loon dat ziet op arbeid die gedurende tenminste drie aaneengesloten maanden is verricht binnen het gebied van de Mogendheid. Eiser heeft echter niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zijn loon op Cyprus dan wel Liechtenstein aan belasting was onderworpen dan wel dat hij feitelijk op Cyprus of in Liechtenstein arbeid heeft verricht.
11. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12. Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met vier maanden zoals ter zitting met partijen is besproken en waarop zij instemmend hebben gereageerd. De rechtbank stelt vast dat de aldus vastgestelde (verlengde) redelijke termijn, nu het bezwaarschrift op 7 oktober 2016 door verweerder is ontvangen, op de dag van deze uitspraak met afgerond 3 maanden is overschreden. Dat brengt met zich dat de verzochte vergoeding toewijsbaar is. Dat levert een overschrijding op van afgerond een half jaar en daarmee een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar is op 16 november 2016 gedaan dus binnen zes maanden. Gelet daarop is de overschrijding geheel toe te rekenen aan de rechtbank. Aldus ziet de rechtbank aanleiding om de Minister te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500. Gelet op de omvang van het bedrag, hoeft de Minister niet als partij in deze procedure te worden gehoord (zie Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
13. Voor zover eiser met zijn verzoek om een schadevergoeding het oog heeft op andere immateriële schade dan hiervoor bedoeld dient dit verzoek te worden afgewezen reeds omdat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Uit het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), dat op deze procedure nog van toepassing is, volgt dat daardoor niet aan de voorwaarden voor toewijzing van dit verzoek wordt voldaan.
14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
16. In hetgeen onder 12 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de Minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. Omdat een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om de Minister te veroordelen in de kosten van eiser voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Omdat alleen recht op een proceskostenvergoeding bestaat vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade is een wegingsfactor 0,5 toegepast. Omdat de uitspraak op bezwaar in stand blijft, bestaat er voorts geen recht op vergoeding van kosten voor de bezwaarfase (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).