1.6.Verweerder heeft met dagtekening 3 februari 2016 een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.268 en een premie-inkomen van € 19.461. De aanslag vermeldt dat voor de periode 1 januari 2013 tot en met 1 augustus 2013 sprake is van verzekeringsplicht in Nederland.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser voor de periode 1 april tot en met 31 juli 2013 verplicht verzekerings- en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Daarnaast is de vraag of de aanslag juist is berekend omdat op de aanslag een premieplichtige periode
tot en met1 augustus 2013 staat vermeld, terwijl (als het gelijk wat betreft de eerste vraag aan verweerder is) niet in geschil is dat de premieplichtige periode in Nederland loopt
tot1 augustus 2013. Tevens is in geschil of eiser recht heeft op verrekening van voorheffingen met de aanslag IB/PVV 2013 vanwege een netto-loonafspraak tussen eiser en [afk. werkgever b] en/of [afk. werkgever c] , en of eiser recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Tenslotte is in geschil of eiser recht heeft op schadevergoeding.
3. Eiser beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de overige vragen bevestigend. Verweerder beantwoordt de eerste twee vragen bevestigend en de overige vragen ontkennend. Niet in geschil is dat eiser in de periode 1 augustus tot en met 31 december 2013 niet in Nederland is verzekerd.
Verzekerings- en premieplicht
4. Ter zitting is door gemachtigde van eiser verklaard dat voor de periode dat eiser in dienstbetrekking was van [werkgever a] zijnde van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013, eiser premieplichtig is in Nederland. Deze periode is daarmee niet (langer) in geschil.
5. Niet in geschil is dat, nu voor de periode 1 april tot en met 31 juli 2013 geen A1-verklaring is afgegeven (door de Svb, noch door andere autoriteiten), middels een materiële beoordeling op grond van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (de Verordening) vastgesteld dient te worden of eiser voor die periode in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Ter zitting hebben partijen desgevraagd bevestigd dat het geschil op die manier moet worden beslecht.
6. Artikel 13 van de Verordening luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a.
a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i.
i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, (…)”.
7. Door partijen is ter zitting desgevraagd bevestigd dat niet in geschil is dat de zetel van de werkgever in deze periode, [afk. werkgever b] , zich (ook) voor wat betreft de beoordeling op grond van de Verordening op Cyprus bevindt.
8. Het geschil spitst zich daardoor ten aanzien van de verzekerings- en premieplicht dus toe op de vraag of eiser in de periode 1 april tot en met 31 juli 2013 een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in woonland Nederland. Luidt het antwoord bevestigend, dan wijst artikel 13, eerste lid, sub a, van de Verordening de Nederlandse wetgeving als toepasselijk aan, zodat eiser dan verzekerd en premieplichtig is in Nederland. Luidt het antwoord ontkennend, dan wijst artikel 13, eerste lid, sub b, van de Verordening de Cypriotische wetgeving als toepasselijk aan, zodat eiser dan verzekerd en premieplichtig is in Cyprus.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder voor de periode 1 april tot en met 31 juli 2013 premies Nederlandse volksverzekeringen heft en daarmee impliciet van mening is dat eiser in deze periode een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verricht. Naar het oordeel van de rechtbank doet verweerder hiermee een beroep op de toepassing van artikel 13, eerste lid, onderdeel a van de Verordening. De rechtbank overweegt dat een redelijke bewijslastverdeling dan met zich brengt dat verweerder, bij betwisting door eiser, in ieder geval een begin van bewijs van die stelling aandraagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat echter niet gedaan. Zo blijkt uit de stukken van het geding bijvoorbeeld niet dat verweerder navraag heeft gedaan bij eiser met betrekking tot zijn vaarroutes en/of verblijfplaatsen, dan wel dat hij daaromtrent informatie heeft ingewonnen bij derden.
10. Anders dan verweerder stelt, volgt de rechtbank voor wat betreft de toedeling van de bewijslast niet de systematiek van artikel 6 en artikel 6a van de Algemene Ouderdomswet en overeenkomstige bepalingen in de andere volksverzekeringswetten. Immers, in dit geval staat vast dat rechtstreeks toepasselijke, supranationale regelgeving van toepassing is, te weten artikel 13 van de Verordening. Omdat deze Europeesrechtelijke bepaling voorrang heeft boven de nationaalrechtelijke bepalingen, dient de toedeling van de bewijslast naar het oordeel van de rechtbank dan ook volgens de systematiek van artikel 13 van de Verordening plaats te vinden. De verdeling van de bewijslast vindt vervolgens nog steeds naar Nederlands nationaal procesrecht plaats met als uitgangspunt: wie stelt, bewijst.
11. Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in zijn bewijslast is geslaagd om aannemelijk te maken dat eiser in de in geschil zijnde periode een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Dat betekent dat eiser niet verzekerings- en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen in de periode 1 april tot en met 31 juli 2013. Het premie-inkomen dient daarom dienovereenkomstig verminderd te worden.
12. Voor wat betreft de door eiser gestelde netto-loonafspraken met [afk. werkgever b] en [afk. werkgever c] overweegt de rechtbank dat in gevallen waarin werkgever en werknemer een netto loon zijn overeengekomen, van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is (en op zichzelf ook niet in geschil is), daadwerkelijke inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). De bewijslast van die goede trouw rust op eiser (zie Hoge Raad 21 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8796). 13. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat bij in-diensttreding van eiser bij [afk. werkgever b] en [afk. werkgever c] een netto loon is overeengekomen en dat de werkgevers hebben bevestigd dat sprake was van dergelijke netto-loonafspraken. Volgens de verklaring van de gemachtigde blijkt dit ook uit het controlerapport van de Belastingdienst en zijn dergelijke afspraken bovendien gebruikelijk in de Rijnvaart. De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze verklaring, die door verweerder niet is weersproken, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor de in geschil zijnde periode sprake is van netto-loonafspraken tussen eiser en [afk. werkgever b] en [afk. werkgever c] .
14. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser daarmee nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij er ook vanuit mocht gaan dat [afk. werkgever b] en [afk. werkgever c] Nederlandse loonheffing zouden inhouden met als oogmerk om deze ook daadwerkelijk aan de Nederlandse fiscus af te dragen. De enkele omstandigheid dat een netto-loonafspraak is gemaakt is onvoldoende om te oordelen dat eiser dus ook te goeder trouw mocht menen dat sprake was van ingehouden Nederlandse loonheffing met als oogmerk deze af te dragen. De rechtbank ziet in de door eiser overgelegde loonstroken, waarop geen Nederlandse loonheffingen staan vermeld, eerder een aanwijzing voor het tegendeel. Voor het overige heeft eiser geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, waarop zijn goede trouw voor wat betreft de inhouding gebaseerd zou kunnen worden. Dat betekent dat eiser niet slaagt in de op hem rustende bewijslast. De vermeende loonheffing komt niet voor verrekening in aanmerking.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
15. Ten aanzien van de stelling van eiser dat recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting overweegt de rechtbank als volgt.
16. Vaststaat dat eiser in de periode van 1 april 2013 tot en met 31 december 2013 werkzaam was in de Europese binnenwateren voor een werkgever op Cyprus en een werkgever in Liechtenstein. Nederland heeft geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten met Cyprus noch met Liechtenstein. Voor zover eiser een beroep doet op het krachtens artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toepasselijke Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001 (het Besluit) moet dit beroep naar het oordeel van de rechtbank worden afgewezen. Op grond van artikel 38 van de AWR en het daarop gegronde Besluit is een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting slechts mogelijk indien het loon uit tegenwoordige arbeid aan een belasting is onderworpen die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven of als het gaat om loon dat ziet op arbeid die gedurende tenminste drie aaneengesloten maanden is verricht binnen het gebied van die Mogendheid. Eiser heeft echter niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zijn loon op Cyprus dan wel in Liechtenstein aan belasting was onderworpen dan wel dat hij feitelijk op Cyprus of in Liechtenstein arbeid heeft verricht.
17. Het betoog van eiser dat een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting kan worden ontleend aan het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen volgt de rechtbank niet. Nog daargelaten dat gemachtigde van eiser ter zitting het standpunt dat de [naam schip 2] door een Luxemburgse vennootschap zou zijn geëxploiteerd, heeft laten vallen, is op grond van artikel 16, derde lid, van dat verdrag de beloning genoten door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking, uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer, of aan boord van een schip dat dient voor het vervoer in de binnenwateren, slechts in de woonstaat, in dit geval dus Nederland, belast.
18. De rechtbank overweegt ten aanzien van de stelling van eiser dat de hoogte van het premie-inkomen onjuist is vastgesteld als volgt.
19. Uit het verweerschrift en de toelichting ter zitting volgt dat verweerder de premieplicht heeft berekend met toepassing van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (Regeling Wfsv). De rechtbank stelt vast dat het vastgestelde premie-inkomen van € 19.461 overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2.4, 2.5 en 2.7 van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen juist is vastgesteld (210/360 x € 33.363= € 19.461). De rechtbank merkt hierbij op, dat verweerder daarbij is uitgegaan van een periode van premieplicht van 1 januari tot en met 31 juli 2013. De rechtbank heeft hiervoor (op andere gronden) geoordeeld dat die periode beperkt moet worden tot 1 januari tot en met 31 maart 2013 (zie 8 tot en met 11).
20. Het enkele feit dat verweerder ten onrechte ook 1 augustus heeft vermeld op het aanslagbiljet, als zijnde de periode waarover premies zijn geheven, maakt voor de hoogte van de aanslag dus geen verschil. De rechtbank heeft hierboven immers vastgesteld dat het premie-inkomen zoals dat in de aanslag in aanmerking is genomen, in overeenstemming met de Regeling Wfsv feitelijk juist is berekend. Deze beroepsgrond van eiser slaagt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet.
21. Uit het verweerschrift en de verklaring van verweerder ter zitting blijkt, dat bij de aanslagregeling bij het vaststellen van het inkomen van eiser ten onrechte geen rekening is gehouden met een bedrag van premies van € 912 aan Luxemburgse premies, zoals voorgeschreven in de mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20, bijlage K. Dit bedrag is als zodanig niet door eiser betwist.
22. Met een beroep op interne compensatie stelt verweerder dat een correctie van het belastbaar inkomen als gevolg van het hierboven genoemde onder 21 achterwege moet blijven omdat in de aanslag ten onrechte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend ten aanzien van de uitkering uit Luxemburg.
23. Nu gemachtigde van eiser de interne compensatie niet heeft betwist en nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die dit zouden verhinderen zal de rechtbank hier bij haar oordeel van uitgaan.
24. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
25. Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met vier maanden, zoals ter zitting door partijen is besproken en waarop zij instemmend hebben gereageerd. De rechtbank stelt vast dat de aldus (verlengde) redelijke termijn, nu het bezwaarschrift op 25 februari 2016 door verweerder is ontvangen, op de dag van deze uitspraak met afgerond 10 maanden is overschreden. Dat brengt met zich dat de verzochte vergoeding toewijsbaar is. Dat levert een overschrijding op van tweemaal een half jaar à € 500, goed voor een schadevergoeding van € 1.000. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 2 december 2016. Gelet daarop is die overschrijding deels (voor 3/10e) toe te rekenen aan verweerder (die afgerond 9 maanden heeft genomen, waar dat er 6 mochten zijn) en deels (voor 7/10e) toe te rekenen aan de rechtbank. Verweerder zal gelet daarop worden veroordeelt tot vergoeding van, afgerond, € 300 en de Minister tot vergoeding van € 700. Gelet op de omvang van het bedrag, hoeft de Minister niet als partij in deze procedure te worden gehoord (zie Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
26. Voor zover eiser met zijn verzoek om een schadevergoeding het oog heeft op andere (immateriële) schade dan hiervoor bedoeld, overweegt de rechtbank dat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), op deze procedure nog van toepassing is, wat de rechtbank bij een gegrond beroep de mogelijkheid geeft een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat bij een verzoek om schadevergoeding de gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast toegepast moeten worden (zie Hoge Raad 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:559). Dit betekent in dit geval dat, nu eiser verzoekt om schadevergoeding, de bewijslast bij eiser ligt. De rechtbank overweegt dat eisers verzoek om schadevergoeding van € 2.500 niet nader is gemotiveerd dan wel gespecificeerd. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser spreekt over materiële schade in de vorm van kosten om zich te verweren, maar dat daarvoor (exclusief) de regeling van de proceskostenvergoeding heeft te gelden. Verder heeft eiser het over immateriële schade die zijn grond vindt in onder andere het lange wachten en de vele procedures die moesten worden gevoerd. De rechtbank overweegt dat hiervoor al is geoordeeld over de schade vanwege het lange wachten en dat alleen schade die is veroorzaakt door deze belastingprocedure (over de aanslag 2013) ook in deze procedure kan worden aangevoerd. De overige door eiser aangevoerde omstandigheden die wijzen op andersoortige schade heeft eiser onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiser hiermee niet aan zijn bewijslast en slaagt het beroep op een schadevergoeding niet. 27. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
28. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond.
29. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).