De raadsman heeft primair bepleit dat de vordering van de officier van justitie tot
vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgewezen en subsidiair dat het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil wordt gesteld. Hij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.
Met betrekking tot de ontnemingsperiode heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige ontnemingsprocedure in de lijn van de Geerings-jurisprudentie geen ruimte is om te ontnemen ter zake van de periode tussen 1 november 2015 en 31 mei 2016, nu [veroordeelde] daarvoor niet is veroordeeld. Voor zover het Openbaar Ministerie meent dat in deze periode sprake is van een situatie als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr, is dat een misvatting. De in artikel 36e, tweede lid, Sr genoemde categorieën ‘soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd’ zien op feiten waarvoor de betrokkene niet is vervolgd. Nu uit zowel het strafdossier als uit de dagvaarding blijkt dat [veroordeelde] wel degelijk werd vervolgd ter zake van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod in de periode 1 november 2015 tot en met 31 mei 2016 doch daarvoor niet is veroordeeld, kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 36e, tweede lid, Sr. De ontnemingsvordering dient op grond hiervan te worden afgewezen. Voor zover de rechtbank hier anders over oordeelt, meent de raadsman dat sprake is van misbruik van procesrecht door de officier van justitie en dient de ontnemingsvordering op deze grond te worden afgewezen.
Met betrekking tot de opbrengst per plant dient te worden uitgegaan van de standaard opbrengst per plant, te weten 28,2 gram per plant.
Met betrekking tot eerdere oogsten kan op basis van de in de ontnemingsrapportage gehanteerde indicatoren niet geconcludeerd worden dat sprake is geweest van 4 oogsten. Er is slechts sprake geweest van één oogst van 2,2 kg. Deze is verkocht voor € 3.000,00 per kilo.
Met betrekking tot de elektriciteitskosten heeft de raadsman aangevoerd dat deze in mindering dienen te worden gebracht op het verkregen voordeel. De raadsman heeft daartoe verwezen naar de vaststellingsovereenkomst tussen zijn cliënt en [benadeelde partij] en heeft ten bewijze van betaling een bankafschrift overgelegd. Het betreft een bedrag van € 8.364,00.
Tot slot heeft de raadsman, meer subsidiair, verzocht dat de rechtbank bij een eventuele vaststelling van enig bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, rekening houdt met de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat ook bij een beperkte overschrijding van de redelijke termijn zoals hier aan de orde, niet kan worden volstaan met de enkele vaststelling zonder daar aan gevolgen te verbinden voor de hoogte van de ontneming. De overschrijding van de redelijke termijn is niet aan zijn cliënt te wijten. De betalingsverplichting dient te worden gematigd met een bedrag van ten minste € 10.000,00.