ECLI:NL:RBNNE:2019:2027

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
10 mei 2019
Zaaknummer
LEE 18/2373
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na ontvangst erfenis en beoordeling van vermogensgrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen over de terugvordering van bijstandsuitkering. Eiseres ontving sinds 15 april 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na het overlijden van haar vader op 6 oktober 2016 ontving zij op 29 november 2017 een erfdeel van € 21.134,82. Verweerder vorderde een bedrag van € 10.159,29 terug over de periode van 6 oktober 2016 tot en met 30 november 2017, omdat eiseres volgens verweerder over middelen beschikte die haar recht op bijstand beïnvloedden.

De rechtbank oordeelde dat de terugvordering terecht was gestart op 6 oktober 2016, maar dat verweerder ten onrechte de terugvordering had laten doorlopen tot 29 november 2017 zonder rekening te houden met de bestaande schuld van eiseres. De rechtbank stelde vast dat er vanaf 6 november 2016 een nieuwe vermogensvaststelling had moeten plaatsvinden, waarbij rekening gehouden moest worden met de schuld van eiseres. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de terugvordering en stelde het terugvorderingsbedrag vast op € 3.815,34. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.526,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de vermogenssituatie van bijstandsgerechtigden en de noodzaak om bij terugvordering rekening te houden met bestaande schulden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/2373

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. K.J. Coenen),
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen, verweerder
(gemachtigde: D. Wassens).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van
€ 10.159,29 aan teveel betaalde bijstand van eiseres teruggevorderd over de periode van
6 oktober 2016 tot en met 30 november 2017.
Bij besluit van 12 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. H.C. van der Weide, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende van belang zijnde
feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontvangt met ingang van 15 april 2013 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande ouder. Het vermogen van eiseres is bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 904,47.
1.2.
Eiseres heeft op 29 november 2017 haar erfdeel uit de nalatenschap van haar op
6 oktober 2016 overleden vader op haar bankrekening ontvangen van € 21.134,82.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de over de periode van 6 oktober 2016 tot en met 29 november 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.159,29 van eiseres terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat door de uitgekeerde erfenis op 29 november 2017, die is ontstaan op 6 oktober 2016, achteraf het vermogen van eiseres opnieuw is vastgesteld op € 22.039,29 en eiseres heeft beschikt over een vermogen boven de voor haar geldende vrijlatingsgrens van € 11.800,00.
1.4.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. De commissie bezwaarschriften heeft het bezwaarschrift behandeld en advies aan verweerder uitgebracht.
1.5.
De commissie heeft geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Zij heeft hiertoe overwogen dat eiseres in de periode van 6 oktober 2016 tot en met 29 november 2017 aanspraak had op de erfenis van haar vader, zodat er sprake is van middelen waarover zij achteraf kon beschikken. Volgens de commissie heeft verweerder terecht besloten tot terugvordering van de bijstandsuitkering tot een bedrag van € 10.159,29.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de commissie, het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Voor de motivering heeft verweerder verwezen naar het advies van de commissie.
3. Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op de beroepsgronden die eiseres daartoe aanvoert, zal hierna worden ingegaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de periode in geding (6 oktober 2016 tot en met 29 november 2017) de beschikking heeft gekregen over een erfdeel van
€ 21.134,82. Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder in het bestreden besluit op juiste wijze rekening met dit erfdeel heeft gehouden, waarbij van belang is dat eiseres betoogt dat bij de vaststelling van het teruggevorderde bedrag rekening had moeten worden gehouden met een schuld van € 6.343,95 van eiseres aan verweerder.
4.2.
De rechtbank zal allereerst ingaan op de beroepsgrond van eiseres over het vertrouwensbeginsel. Eiseres voert aan dat verweerder haar bij brief van 7 december 2017 heeft meegedeeld dat met haar laatste betaling van € 6.343,95 de schuld aan de gemeente is voldaan, en dat zij hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat zij geen schuld meer had aan de gemeente. Verweerder heeft dit gemotiveerd weersproken.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen worden gehonoreerd indien sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging, die gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt (zie de uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2223). De rechtbank is, anders dan eiseres stelt, van oordeel dat de inhoud van de brief van 7 december 2017 niet kan worden gezien als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat geen schuld meer aan verweerder bestond. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de zinsnede in die brief dat met de ontvangst van de laatste betaling van
€ 6.245,95 de schuld aan de gemeente is voldaan, betrekking heeft op een eerdere terugvordering wegens het niet opgeven van inkomsten door eiseres bij verweerder. Bovendien dient de inhoud van genoemde brief niet zo te worden uitgelegd dat verweerder nooit meer tot terugvordering van bijstand, indien daartoe een gegronde reden bestaat, kan besluiten. Dit betekent dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4.4.
De rechtbank zal vervolgens ingaan op de vraag of verweerder over de periode in geding een bedrag van € 10.159,29 van eiseres heeft mogen terugvorderen.
4.5.
Verweerder heeft over de periode vanaf het moment van overlijden van de vader van eiseres, 6 oktober 2016, tot en met het moment van ontvangst van haar erfdeel, 29 november 2017, een bedrag van € 10.159,29 teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Op grond van dat artikel kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW beschikt of kan beschikken.
4.6.
Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een zelfstandige terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt. Zodra feitelijk over die middelen kan worden beschikt, dus in dit geval op 29 november 2017, kan tot terugvordering over worden gegaan.
4.7.
In vaste rechtspraak is verder tot uitdrukking gebracht dat de aanspraak op een erfdeel – voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW – ontstaat op het tijdstip van overlijden van de erflater. De vader van eiseres is op 6 oktober 2016 overleden en vanaf die datum kon zij aanspraak maken op haar erfdeel (zie de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:862).
4.8.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de CRvB van 28 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4123), kan tijdens een ononderbroken bijstandsperiode maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW worden vrijgelaten. Dit betekent – voor zover in deze zaak relevant – dat als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene op een positief saldo is vastgesteld, bij een vermogenstoeval een bedrag ter hoogte van de alsdan in acht te nemen vermogensgrens kan worden vrijgelaten. Wordt door vermogenstoeval het vrij te laten vermogen overschreden, dan dient het college, ongeacht het (negatieve) saldo van de bezittingen en schulden van de betrokkene op het moment van die overschrijding (actuele vermogen), het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen wordt overschreden als vermogen in aanmerking te nemen.
4.9.
Niet in geschil is dat verweerder de terugvordering heeft laten aanvangen op
6 oktober 2016. De volgende vraag is of verweerder deze terugvordering heeft mogen laten doorlopen tot de datum waarop eiseres de beschikking kreeg over haar erfdeel, 29 november 2017. Bij de beoordeling hiervan zal de rechtbank de beroepsgrond van eiseres betrekken dat zij een deel van de erfenis heeft aangewend voor het afbetalen van haar schuld aan verweerder.
4.10.
De rechtbank gaat bij deze beoordeling uit van het toetsingskader zoals dat door de CRvB in zijn uitspraak van 20 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:792) voor de beoordeling van vermogensaanwas in relatie tot een schuldenpositie van een bijstandsgerechtigde, is neergelegd. Dat het in die uitspraak gaat om een intrekking van een bijstandsuitkering en niet om een terugvordering, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze uitspraak niet ook van toepassing is op het geschil tussen partijen, omdat aan een terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW nu eenmaal geen intrekking vooraf hoeft te gaan. Dit betekent voor de beoordeling door de rechtbank het volgende.
4.11.
In de onder 4.10 genoemde uitspraak heeft de CRvB in rechtsoverweging 4.11.3 overwogen dat het college, nadat is bepaald op welke datum het vrij te laten vermogen is overschreden, vervolgens zal moeten bepalen of de bijstandsverlening aan de betrokkene vanaf die datum en in verband met de mogelijkheid van intering op die overschrijding gedurende een periode van ten minste 30 dagen zou zijn onderbroken. Indien dit het geval is, moet aan de intrekking de werking van een beëindiging worden toegekend. Verweerder zal dan met ingang van de 31ste dag opnieuw bijstand moeten verlenen met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen. Indien de bijstandsverlening gedurende een kortere periode zou zijn onderbroken, wegens een geringe overschrijding van het vrij te laten vermogen of besteding daarvan, zal geen nieuwe vermogensvaststelling plaatsvinden en zal de bijstandsverlening na die kortere periode moeten worden voortgezet.
4.12.
Voor de zaak van eiseres betekent dit concreet het volgende. Bij aanvang van de bijstandsuitkering aan eiseres op 15 april 2013, was sprake van een positief vermogen. Op
6 oktober 2016, de datum waarop de vader van eiseres is overleden, bedroeg de grens van het (geactualiseerde) vrij te laten vermogen € 11.840,-. In het kader van de terugvordering dienen de verkregen middelen uit de nalatenschap te worden toegerekend aan de datum van
6 oktober 2016.
4.13.
Het voorgaande houdt in dat het door eiseres op 29 november 2017 uit de erfenis ontvangen bedrag van € 21.134,82, dat wordt toegerekend aan de datum van overlijden van 6 oktober 2016, gelet op de voor eiseres geldende vermogensvrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Op 6 oktober 2016 was er voor de terugvordering sprake van oververmogen. Eiseres heeft dat niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank had vanaf het moment van terugvordering, 6 oktober 2016, met ingang van de 31ste dag, te weten 6 november 2016, een nieuwe vermogensvaststelling door verweerder moeten plaatsvinden. Daarbij diende dan rekening te worden gehouden met de (bestaande) schuld van eiseres op dat moment. Verweerder heeft ten onrechte op 6 november 2016 het vermogen van eiseres niet opnieuw vastgesteld en evenmin rekening gehouden met de schuld van eiseres op dat moment. Uit de uitspraak van de CRvB van 28 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4123, volgt uit rechtsoverweging 4.9 dat een terugvordering van een bijstandsgerechtigde aan verweerder een schuld is.
4.14.
Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was bijstand van eiseres terug te vorderen vanaf 6 oktober 2016, de datum van het overlijden van de vader van eiseres, maar niet, zoals verweerder heeft gedaan, over de periode tot en met 29 november 2017. Verweerder had op de 31ste dag na 6 oktober 2016, te weten op 6 november 2016, rekening moeten houden met de (bestaande) schuld van eiseres. Dat eiseres in december 2017 de laatste betaling van haar schuld aan verweerder heeft voldaan, doet daar niet aan af, omdat dit buiten de te beoordelen periode van terugvordering valt. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven en dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, voor zover het betreft de hoogte van het terugvorderingsbedrag.
4.15.
Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 13 december 2017 te herroepen, voor zover het de terugvordering over de periode van 6 oktober 2016 tot en met 29 november 2017 betreft en door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 3.815,34 (€ 10.159,29 minus
€ 6.343,93). De rechtbank bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde bestreden besluit.
5. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.526,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betreft de hoogte van het terugvorderingsbedrag;
 herroept het primaire besluit, voor zover het de terugvordering over de periode van
 6 oktober 2016 tot en met 29 november 2017 betreft, stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 3.815,34 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.526,-;
 bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.