ECLI:NL:RBNNE:2019:2434

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
LEE 18/3206
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en bedoeling van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot AOW-uitkering en wachtgeld conform regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Justitie en Veiligheid over de duur van een wachtgeld conforme uitkering. Eiser, die werkzaam was in een forensisch psychiatrisch centrum, had in 2005 een ontslagvoorstel geaccepteerd, waarbij hem een uitkering werd toegekend op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (BBWR). Eiser verzocht in 2017 om zijn uitkering te laten doorlopen tot de AOW-gerechtigde leeftijd van 66 jaar en één maand, maar dit verzoek werd door de minister afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat partijen in 2005 hadden bedoeld de uitkering te laten doorlopen tot de verhoogde AOW-gerechtigde leeftijd. De rechtbank concludeerde dat de latere wijziging van de AOW-gerechtigde leeftijd geen bijzondere omstandigheden vormde die de nakoming van de afspraken onredelijk maakten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat de uitkering eindigde bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, zoals oorspronkelijk overeengekomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/3206

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. W. van der Meer de Walcheren),
en
de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. K.I. Arts).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om de wachtgeld conforme uitkering tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd van 66 jaar en een maand te doen plaatsvinden, afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser was werkzaam in het forensisch psychiatrisch centrum [naam centrum] te
[plaats] . Op 3 maart 2005 zijn eiser en de toenmalige minister van Justitie schriftelijk een ontslagvoorstel overeengekomen.
1.2.
Ter bekrachtiging van die overeenkomst is bij ontslagbesluit van 26 mei
2005 aan eiser met ingang van 1 september 2005 eervol ontslag verleend op grond van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daarbij is aan eiser onder meer de voorziening toegekend dat hij een wachtgeld conforme uitkering krijgt met een uitkeringspercentage dat is gebaseerd op de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (BBWR).
1.3.
Bij brief van 24 augustus 2005 heeft verweerder aan eiser een schriftelijke toelichting op de getroffen regeling gezonden. In die toelichting staat dat aan eiser een uitkering wordt toegekend op grond van een niet-wettelijke regeling die qua hoogte en duur overeenkomt met de WW/BBWR uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. Gedurende de uitkeringsduur vindt conform de ter zake geldende wettelijke bepalingen pensioenopbouw plaats totdat eiser de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt.
1.4.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, als uitvoerende instantie, namens verweerder aan eiser een uitkering ter beschikking gesteld overeenkomstig de regeling die voor eiser is getroffen. Eiser krijgt van 1 maart 2007 tot 1 december 2017 per maand 70% van zijn laatst genoten bezoldiging.
1.5.
Op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) en de
Wet van 4 juni 2015 (Stb. 2015, 218) is de AOW-gerechtigde leeftijd zoals bedoeld in de AOW vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft voor eiser onder andere tot gevolg dat hij niet vanaf 65-jarige leeftijd recht heeft op een AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor hem geldende verhoogde AOW-gerechtigde leeftijd, te weten 66 jaar en één maand.
1.6.
Bij brief van 12 december 2017 heeft eiser verweerder verzocht om, wegens de gewijzigde AOW-gerechtigde leeftijd, zijn uitkering te doen plaatsvinden tot hij de voor hem geldende AOW-gerechtigde leeftijd van 66 jaar en één maand heeft bereikt, te weten
1 december 2018.
1.7.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek afgewezen. Eisers brief en de eerder gemaakte afspraken bevatten volgens verweerder geen aanwijzingen dat partijen in 2005 hebben bedoeld af te spreken dat de uitkeringsduur zou worden gewijzigd als de AOW-gerechtigde leeftijd zou worden verhoogd.
1.8.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft de Adviescommissie personele aangelegenheden (de commissie) eiser en zijn gemachtigde gehoord. De commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Volgens de commissie moet de met eiser gesloten overeenkomst worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst. Uit de hierbij gemaakte afspraken blijkt niet dat daarmee is beoogd de uitkering aan eiser na het bereiken van de 65-jarige leeftijd te laten doorlopen tot aan de voor hem geldende (gewijzigde) AOW-gerechtigde leeftijd. De aanpassing van het pensioenstelsel kan niet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid waardoor nakoming van de gemaakte afspraken niet meer kan worden verlangd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De motivering van het bestreden besluit heeft verweerder gebaseerd op de overwegingen van de commissie.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit lijdt aan motiveringsgebreken. Eiser is immers onvoldoende in staat gesteld om in bezwaar op de pleitnota van verweerder te reageren, waarop het advies van de commissie en daarmee de motivering van het bestreden besluit voor een groot deel is gebaseerd. Ter zitting heeft eiser daarnaast naar voren gebracht dat hij, nu hij het verweerschrift in beroep te laat heeft ontvangen, in zijn belangen is geschaad. Ten slotte voert eiser aan dat uit de gemaakte afspraken kan worden afgeleid dat het evident de bedoeling was van partijen dat de duur van de uitkering tot aan de (gewijzigde) AOW-gerechtigde leeftijd zou doorlopen. Eiser heeft in dit verband de rechtbank aangeboden degenen die destijds bij de onderhandelingen waren betrokken, als getuigen te horen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst gaat de rechtbank in op de beroepsgrond van eiser die betrekking heeft op de te late inzending door verweerder van zijn verweerschriften in zowel de bezwaar- als in de beroepsfase. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit lijdt aan motiveringsgebreken of dat eiser in zijn belangen is geschaad. Voor wat betreft de bezwaarfase overweegt de rechtbank dat verweerder zijn pleitnota tijdens de hoorzitting heeft voorgelezen en dat eiser de gelegenheid heeft gekregen hier op te reageren. Dit heeft eiser ook niet bestreden. Niet is gebleken dat eiser tijdens de hoorzitting bezwaar heeft gemaakt tegen deze gang van zaken of om meer tijd heeft verzocht om te kunnen reageren op de pleitnota. Evenmin is eiser naar het oordeel van de rechtbank in zijn belangen geschaad doordat hij - door toedoen van de rechtbank - het verweerschrift in beroep eerst kort voor zitting heeft ontvangen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in het verweerschrift met name elementen terugkomen die verweerder ook in bezwaar naar voren heeft gebracht; dat eiser is overvallen door nieuwe argumenten waarop hij niet heeft kunnen reageren, is de rechtbank niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.2.
Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het verzoek van eiser moet worden beschouwd als een verzoek om uitvoering van de vaststellingsovereenkomst van
3 maart 2005. Ter beoordeling ligt voor of deze overeenkomst zo moet worden geïnterpreteerd dat eisers uitkering niet tot 1 december 2017 doorloopt, maar tot aan het moment waarop eiser de voor hem geldende (gewijzigde) AOW-gerechtigde leeftijd van 66 jaar en één maand heeft bereikt.
4.3.
Eisers ontslag is gebaseerd op artikel 99 van het ARAR. In artikel 99, tweede lid, van het ARAR is, voor zover hier van belang, bepaald dat in geval van ontslag ingevolge het eerste lid door het tot ontslagverlening bevoegde gezag een voorziening wordt getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering verleend wordt. Voor zover door het bevoegde gezag ten gunste van de ambtenaar niet anders is beslist, zijn op deze uitkering de WW en het BBWR van overeenkomstige toepassing.
4.4.
Met betrekking tot de duur van de uitkering zijn artikel 2 en artikel 8 van het BBWR hier van belang. Blijkens 1.3 was het immers de bedoeling van verweerder dat aan eiser een uitkering zou worden toegekend die qua hoogte en duur overeenkomt met het BBWR.
4.5.
In artikel 2, tweede lid, van het BBWR, zoals dit gold ten tijde van eisers ontslag, is bepaald dat de duur van de uitkering van betrokkene die ten tijde van het ontslag 57 jaar of ouder is en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, na afloop van de termijn, voor welke die uitkering op basis van het eerste lid is toegekend, wordt verlengd tot de eerste dag van de kalendermaand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.
4.6.
In artikel 8, vierde lid, van het BBWR, zoals dit gold ten tijde van eisers ontslag, is bepaald dat het recht op aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering, maar uiterlijk op de eerste dag van de kalendermaand waarin betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1830 worden door partijen in een vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van een overeenkomst, komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat partijen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst de intentie hadden om voor wat betreft de hoogte en duur van de uitkering die aan eiser zou worden verstrekt, aan te sluiten bij het BBWR. Op dat moment was er geen vooruitzicht op een verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Zoals uit 4.5 en 4.6 blijkt, stond ten tijde van de totstandkomingsovereenkomst in het BBWR expliciet de leeftijd van 65 jaar opgenomen, zodat naar het oordeel van de rechtbank de intentie van partijen toen geen andere kón zijn dan bij deze leeftijdsgrens aan te sluiten. In het dossier noch het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank aanwijzingen gevonden dat de bedoeling zou zijn geweest aan te sluiten bij een toen nog niet te verwachten wijziging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Het is de rechtbank niet gebleken dat er andere verwachtingen zijn gewekt door verweerder. Dat de in 4.5 en 4.6 genoemde bepalingen in het BBWR later, naar aanleiding van de wijziging van de AOW-gerechtigde leeftijd, zijn gewijzigd, maakt het vorenstaande niet anders. Nu naar het oordeel van de rechtbank de intentie van partijen niet een andere kon zijn dan voor de einddatum van de uitkering aan te sluiten bij de leeftijd van 65 jaar, ziet de rechtbank geen aanleiding om gebruik te maken van het aanbod van eiser hierover nog getuigen te horen. Dit betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet te komen tot het oordeel dat uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeit dat de uitkering aan eiser dient door te lopen tot hij de thans voor hem geldende AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.
4.9.
De latere wijziging van de AOW-gerechtigde leeftijd en de in verband daarmee gewijzigde bepalingen van het BBWR zijn naar het oordeel van de rechtbank evenmin aan te merken als bijzondere omstandigheden die maken dat nakoming van de afspraken niet meer in redelijkheid kan worden verlangd. Een andere uitleg zou in strijd komen met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.10.
Het in 4.7 tot en met 4.9 overwogene brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder eisers verzoek om zijn uitkering te doen plaatsvinden tot het moment dat hij de voor hem geldende AOW-gerechtigde leeftijd van 66 jaar en één maand heeft bereikt, terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.
5. Nu het beroep van eiser ongegrond is bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Philipsen, voorzitter, en mr. K. Wentholt en
mr. G. Laman, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.