1.25.De Belastingdienst en [Postbedrijf B] hebben een convenant gesloten op grond waarvan pakketbezorgers (aangeduid als subcontractors) als zelfstandige ondernemers worden aangemerkt. Dit convenant ziet alleen op pakketbezorgers die zelf een vervoersovereenkomst hebben afgesloten met [Postbedrijf B] .
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de door eiser ontvangen inkomsten voor zijn werkzaamheden als pakketbezorger/chauffeur als winst uit onderneming of als loon uit dienstbetrekking dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden dienen te worden aangemerkt. Eveneens is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder over een navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikt.
2.1. Eiser heeft zijn standpunt dat de navorderingsaanslag voor 2011 niet binnen de aanslagtermijn zou zijn opgelegd laten varen.
Nieuw feit
3. Eiser stelt dat verweerder niet over een navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikt. Hij voert hiertoe aan dat verweerder wist dat het om een pakketbezorgersvennootschap ging. Het nieuwe feit van verweerder, dat pas tijdens het boekenonderzoek - dat ziet op de jaren 2011 tot en met 2015 - vast is komen te staan dat de vennoten onvoldoende zelfstandig zouden zijn, is geen nieuw feit maar een juridisch standpunt, aldus eiser. De aangiften zijn zijns inziens juist ingediend.
4. Verweerder stelt dat hij over een nieuw feit beschikt. Verweerder voert hiertoe aan dat de inspecteur mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die in de aangifte zijn vermeld, en is in beginsel niet tot nader onderzoek gehouden tenzij onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is. In de ingediende aangiften zijn de inkomsten als winst uit onderneming aangegeven, staat als naam van de onderneming [v.o.f.] ” vermeld, met als activiteiten “bezorgdienst”. Bij het beoordelen van eisers aangiften had verweerder, mede gezien de omzet en de winst, volgens hem geen nadere onderzoeksplicht. Pas tijdens het boekenonderzoek is duidelijk geworden dat sprake is van onvoldoende zelfstandigheid om als ondernemer te kunnen worden aangemerkt, aldus verweerder.
5. De rechtbank overweegt het volgende. Verweerder mag bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV normaal gesproken uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (zie onder meer Hoge Raad (HR) 7 december 2007, nr. 43489, ECLI:NL:HR:2007:BB3465 en HR 9 januari 2009, nr. 07/10292, ECLI:NL:HR:BG9068). Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (zie HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en HR 31 mei 2013, nr. 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 6. De rechtbank overweegt verder dat de door eiser ingediende aangiften 2009, 2011 en 2012 op zichzelf geen aanleiding geven om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. De aangifte vermeldt immers een winstaandeel uit een vennootschap onder firma. Dat dan naar verwachting sprake is van winst uit onderneming ligt voor de hand en is niet als onwaarschijnlijk aan te duiden. Eiser is immers zelf ook de mening toegedaan dat sprake is van winst uit onderneming.
7. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder ten aanzien van de jaren 2009, 2011 en 2012 over een nieuw feit beschikt dat het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen rechtvaardigt.
Ten aanzien van het inhoudelijke geschil
8. Gelet op de bronnenvolgorde van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB) zal de rechtbank eerst beoordelen of de door eiser voor zijn werkzaamheden als pakketbezorger/chauffeur ontvangen inkomsten dienen te worden aangemerkt als winst uit onderneming.
9. Eiser stelt dat een vennoot in een vennootschap onder firma per definitie voldoet aan de artikel 3.4 van de Wet IB. Nu vaststaat dat eiser vennoot is in een v.o.f. - en er geen sprake is van een schijnconstructie - staat daarmee ook vast dat eiser winst uit onderneming geniet. De v.o.f. wordt namelijk mede voor rekening van de vennoten gedreven en de vennoten zijn bovendien verbonden voor de verbintenissen van de v.o.f.. Eiser doet een beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur vanwege de duur van afhandeling en de daardoor opgeroepen onzekerheid. Eiser doet meer specifiek een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel (belangenafweging) en het vertrouwensbeginsel. Dit laatste omdat de NIWO de aanvraag van de v.o.f. heeft beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de v.o.f. een onderneming drijft.
10. Verweerder bestrijdt dat de ontvangen inkomsten uit de v.o.f. als winst uit onderneming dienen te worden aangemerkt. Verweerder voert daartoe aan dat het vertrekpunt voor de fiscaalrechtelijke kwalificatie van een vennootschap onder firma de civielrechtelijke vorm is. Fiscaal kan de civielrechtelijke vorm worden genegeerd of anders worden gekwalificeerd als de economische werkelijkheid zich op wezenlijke punten niet verdraagt met de civielrechtelijke norm, aldus verweerder. Verweerder komt - kort gezegd - tot de conclusie dat er geen sprake is van een samenwerkingsverband waarbij de vennoten vanuit een min of meer gelijkwaardige positie beogen samen te werken. De onderneming wordt volgens verweerder feitelijk gedreven door [vennoot sub 1] . Evenmin geniet eiser uit hoofde van een eenmanszaak winst uit onderneming, aldus verweerder. Eiser heeft volgens verweerder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij onder eigen naam, voor eigen rekening en risico een onderneming heeft uitgeoefend
11. Ingevolge artikel 3.4 van de Wet IB wordt verstaan onder ondernemer: “
de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.”.
12. De rechtbank overweegt dat, zoals eiser terecht stelt, indien een v.o.f. een objectieve onderneming drijft, de vennoten van die v.o.f. worden geacht ieder subjectief gezien een onderneming te drijven. De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of eiser kan worden beschouwd als vennoot van een v.o.f..
13. De rechtbank stelt voorop dat een vennootschap onder firma civielrechtelijk is aan te merken als een gekwalificeerde vorm van een maatschap. In artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek is de maatschap omschreven als een overeenkomst waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te delen. Dit betekent dat een vennootschap onder firma ziet op de samenwerking van twee of meer personen gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten, zulks door middel van inbreng door ieder van de vennoten. Het element samenwerking brengt mee dat voldaan moet zijn aan de klassieke eis van affectio societatis: uit de inhoud van de overeenkomst dient duidelijk te worden dat de deelnemers de wil hebben op basis van een zekere mate van gelijkwaardigheid met elkaar samen te werken teneinde een bepaald doel te bereiken. Met deze gelijkwaardigheid verdraagt zich niet dat tussen de verschillende personen een verhouding van ondergeschiktheid bestaat. Hierdoor onderscheidt de overeenkomst tot het aangaan van een vennootschap onder firma zich van een arbeidsovereenkomst. Anderzijds is voor het aannemen van een vennootschap onder firma niet vereist dat er volstrekte gelijkwaardigheid tussen de vennoten bestaat; voldoende is dat de vennoten vanuit een min of meer gelijkwaardige positie beogen samen te werken. (Zie de uitspraak van 3 april 2018 van Hof Den Haag, BK-17/00495 en BK-17/00496, ECLI:NL:GHDHA:2018:752, en de in die uitspraak vermelde jurisprudentie en literatuur.) 14. In dit kader is van belang dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten. Wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen zij bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen hadden staan, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst wordt vervolgens bepaald of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. Daarbij is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband worden bezien (zie eveneens voormelde uitspraak van Hof Den Haag en de daarin vermelde jurisprudentie en literatuur).
15. Naast de inhoud van het vennootschapscontract van 31 december 2007, acht de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of eiser kan worden aangemerkt als vennoot van een v.o.f., de beoordeling van de feitelijke situatie tussen de bij dit contract betrokken partijen van groot belang. Deze beoordeling komt neer op de beantwoording van de vraag of uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat sprake was van samenwerking tussen eiser als pakketbezorger/chauffeur, de overige pakketbezorgers/chauffeurs en [vennoot sub 1] op voet van gelijkwaardigheid als vennoten in v.o.f.-verband en van een daarop gerichte wil van partijen (vgl. HR 2 september 2011, nr. 09/04986, ECLI:NL: HR:2011:BQ3876.
16. De rechtbank leidt uit de vaststaande feiten in onderlinge samenhang af dat feitelijk niet wordt voldaan aan de voor samenwerking in verband van een v.o.f. vereiste basis van een zekere mate van gelijkwaardigheid. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat:
- [vennoot sub 1] als enige bevoegd was om voor de vennootschap te handelen en te tekenen, gelden uit te geven en te ontvangen, de vennootschap aan derden en derden aan het samenwerkingsverband te verbinden. Dit geldt volgens artikel 6, eerste en derde lid, van het vennootschapscontract, niet alleen voor de dagelijkse werkzaamheden en het inhuren van materieel of personen, maar in de praktijk ook voor de overige bij het tweede lid van dit artikel vermelde werkzaamheden (zie bij 1.13., 1.16. en 1.18.).
- het [vennoot sub 1] en later zijn besloten vennootschap [B.V. vennoot sub 1] . (zie 1.5.) is die met opdrachtgevers - [Postbedrijf B] en [B.V. A] - heeft gecontracteerd en met hen op eigen naam vervoersovereenkomsten - waaronder ook een overeenkomst als subcontractor - heeft gesloten en niet de v.o.f. zelf. (zie 1.5., 1.6., 1.7. en 1.8.).
- het vervolgens [B.V. vennoot sub 1] is die als enig opdrachtgever van de [v.o.f.] optreedt (zie 1.4), terwijl de vennoten zelf - waaronder eiser - geen vervoersovereenkomsten hebben gesloten met de opdrachtgevers (zie 1.20.). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ter zitting is verklaard dat de vennoten geen inzicht hadden in de afspraken met betrekking tot de prijsvorming in de onderhandelingen tussen [Postbedrijf B] en [vennoot sub 1] en dat 90% van de vennoten zich niet verdiepten in de gang van zaken. Zij accepteerden de gehele gang van zaken - [vennoot sub 1] onderhandelt voor zichzelf met de opdrachtgevers [Postbedrijf B] en [B.V. A] en stelt vervolgens zelf eenzijdig als opdrachtgever van de v.o.f. de prijs vast die geldt voor de v.o.f.. - omdat ze aan het werk wilden.
- uit de door [vennoot sub 1] met [Postbedrijf B] gesloten vervoersovereenkomsten en de daarbij behorende bijlagen en aanvullingen volgt dat [vennoot sub 1] met [Postbedrijf B] is overeenkomen dat hij toeziet op naleving door de pakketbezorgers/chauffeurs van de door [Postbedrijf B] opgestelde procedurevoorschriften en instructies (zie 1.5. + 1.6.). Op grond hiervan acht de rechtbank aannemelijk dat [vennoot sub 1] aan eiser bindende aanwijzingen en instructies gaf ten aanzien van het uitvoeren van de pakketbezorgingswerkzaamheden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat [vennoot sub 1] erop toe zag dat hij voldeed aan de gestelde leveringstermijnen van [Postbedrijf B] .
- eiser ter zitting heeft verklaard dat hij niet bekend was met de in het vennootschapscontract genoemde en daarbij behorende intentieverklaring (zie artikel 10 lid 1 bij 1.3.).
- de grootte van het maandelijkse voorschot op het winstaandeel volgens artikel 10, eerste lid, van het vennootschapscontract door [vennoot sub 1] wordt vastgesteld (zie bij 1.10.).
- eiser naast de afrekeningen per kwartaal op basis van gerealiseerde 'stops' in het kader van de verdeling van de winst van de v.o.f., in weerwil van artikel 9, zesde lid, van het vennootschapscontract, niets uitbetaald heeft gekregen (zie bij 1.10.) en gesteld noch aannemelijk is geworden dat er verliezen zijn gedeeld door de vennoten.
- toetreding van nieuwe vennoten alleen toegestaan is met toestemming van [vennoot sub 1] (artikel 16 van het vennootschapscontract), eiser niet werd gekend in de toetreding van nieuwe vennoten en geen volledig zicht had op wie zijn medevennoten waren (zie bij 1.16).
- [vennoot sub 1] als enig bevoegd en gemachtigd is tot het in- en uitschrijven van vennoten bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel (artikel 17, derde lid, van het vennootschapscontract).
- de vennoten in persoon noch gezamenlijk naar buiten optreden als vennoten van de v.o.f., maar de vennoten/chauffeurs, zoals [vennoot sub 1] is overeengekomen met [Postbedrijf B] , hun werkzaamheden dienden te verrichten in kleding van [Postbedrijf B] en hun bussen een aanduiding dienden te bevatten inhoudende dat zij in opdracht van [Postbedrijf B] reden.
- in geval eiser wegens ziekte niet kon werken, hij dit bij [vennoot sub 1] diende te melden en [vennoot sub 1] er dan voor zorgde dat hijzelf of een andere vennoot van de v.o.f. de werkzaamheden van eiser zou overnemen. Een soortgelijke procedure gold voor het opnemen van vrije dagen (zie bij 1.15)
De rechtbank concludeert dat [vennoot sub 1] en later zijn besloten vennootschap [B.V. vennoot sub 1] in een zodanige overheersende positie verkeerden dat alle overige vennoten - waaronder eiser - geheel van hen afhankelijk waren en daardoor aan hen ondergeschikt waren.
17. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de v.o.f. realiteitsgehalte mist. De naar buiten toe gepresenteerde v.o.f. betreft naar het oordeel van de rechtbank slechts een schijnconstructie. Reeds daarom faalt eisers stelling dat hij in de hoedanigheid van vennoot van de v.o.f. als ondernemer dient te worden aangemerkt.
18. Voor zover eiser subsidiair heeft bedoeld te stellen dat hij in de vorm van een eenmanszaak een onderneming dreef, verwerpt de rechtbank ook deze stelling. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser niet zelf beschikte over een bus en evenmin over een vervoersvergunning (zie 1.20. en 1.25.). Daarnaast trad eiser niet zelfstandig naar buiten als ondernemer.
19. Uit het voorgaande volgt dat de door eiser ontvangen inkomsten voor zijn werkzaamheden als pakketbezorger/chauffeur wettelijk gezien niet als winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt.
20. Eiser beroept zich op het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij stelt dat verweerder de belangen van de vennoten van de v.o.f., waaronder eiser, niet goed heeft meegewogen in de beslissing om de (navorderings)aanslagen op te leggen en daarom onzorgvuldig heeft gehandeld.
21. Verweerder is van mening dat de aanslagen zijn opgelegd op basis van wet en regelgeving en dat er daarom geen sprake is van onbehoorlijk bestuur.
22. De rechtbank overweegt dat verweerder met betrekking tot de beoordeling van het geschil (zie 2.) geen beleidsruimte heeft. De rechtbank is daarom van oordeel dat de stelling van eiser dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door de navorderingsaanslagen op te leggen, faalt.
23. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Hij voert hiertoe aan dat de v.o.f. twee
NIWO aanvragen heeft gedaan in 2011 en 2013, welke noodzakelijk zijn voor vervoer van goederen tegen betaling over de weg. De NIWO, ook een overheidsinstantie, heeft de aanvragen van de v.o.f. beoordeeld en geconcludeerd dat de v.o.f. een onderneming drijft.
24. Verweerder voert aan dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen omdat de NIWO geen standpunten namens de Belastingdienst kan innemen, en voorts omdat het vergunningverlening betreft en niet de beoordeling van het ondernemerschap van eiser.
24. De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake moet zijn van feiten en/of omstandigheden die bij eiser het in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat verweerder, het standpunt zou hebben ingenomen dat er ten aanzien van eiser sprake is van ondernemerschap. De bewijslast rust op belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank mocht eiser er niet op vertrouwen dat het NIWO uitlatingen kon doen namens de inspecteur. Ter zitting heeft eisers gemachtigde overigens zelf aangegeven dat verweerder geen uitdrukkelijk standpunt heeft ingenomen. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder een standpunt heeft ingenomen waaraan belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat sprake zou zijn van ondernemerschap en dat zijn aangiften op dat punt zouden worden gevolgd.
Loon uit dienstbetrekking?
26. Nu geen sprake is van winst uit onderneming moet de vraag worden beantwoord of de door eiser ontvangen inkomsten voor zijn werkzaamheden als pakketbezorger/chauffeur moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Voor de kwalificatie als loon uit dienstbetrekking is - voor zover van belang - op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) doorslaggevend of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is sprake indien de werkzaamheden persoonlijk dienen te worden verricht in een gezagsverhouding en daarvoor loon wordt betaald.
27. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen partijen als arbeidsovereenkomst dient te worden aangemerkt, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vergelijk Hoge Raad 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6231, en Hoge Raad 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887). 28. Eiser bestrijdt dat de door hem ontvangen inkomsten voor zijn werkzaamheden als pakketbezorger/chauffeur moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Eiser stelt dat niet aan de inhoudelijke eisen van artikel 7:610 BW wordt voldaan, er is geen sprake van arbeid en gezag, aldus eiser.
28. Verweerder stelt dat aan alle voorwaarden voor het bestaan van een dienstbetrekking is voldaan.
30. Gelet op hetgeen bij 1.15. staat vermeld, oordeelt de rechtbank dat eiser verplicht was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Eiser kon zich immers niet uit eigen beweging laten vervangen door een derde.
31. Uit hetgeen bij 1.10. staat vermeld, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser een beloning voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden heeft ontvangen. De grootte hiervan werd door [vennoot sub 1] vastgesteld (artikel 10, eerste lid, van het vennootschapscontract) en de beloning werd ook door hem uitbetaald (zoals volgt uit artikel 6, eerste lid, van het vennootschapscontract).
32. Uit de door [vennoot sub 1] met [Postbedrijf B] gesloten vervoersovereenkomsten en de daarbij behorende bijlagen en aanvullingen volgt dat [vennoot sub 1] met [Postbedrijf B] is overeenkomen dat hij toeziet op naleving door de pakketbezorgers/chauffeurs van de door [Postbedrijf B] opgestelde procedurevoorschriften en instructies. Op grond hiervan acht de rechtbank aannemelijk dat [vennoot sub 1] aan eiser bindende aanwijzingen en instructies gaf ten aanzien van het uitvoeren van de pakketbezorgingswerkzaamheden. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat [vennoot sub 1] en later zijn besloten vennootschap [B.V. vennoot sub 1] in een zodanige overheersende positie verkeerden (zie 16.) dat alle overige vennoten - waaronder eiser - geheel van hen afhankelijk waren en daardoor aan hen ondergeschikt waren.
33. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser tot [vennoot sub 1] in dienstbetrekking stond als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet LB. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de door eiser ontvangen inkomsten voor zijn werkzaamheden als pakketbezorger/chauffeur op grond van artikel 3.81 van de Wet IB terecht als loon uit dienstbetrekking in de navorderingsaanslagen heeft begrepen.
Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
34. De rechtbank verstaat de stelling van eiser waarin hij aandacht vraagt voor de lange duur van de afhandeling van deze zaak als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
35. De rechtbank is van oordeel dat de zaken met nummers LEE 17/4193, 17/4195 en 18/116 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip waarop eiser voor het eerst een rechtsmiddel heeft aangewend. In dit geval heeft verweerder het eerste bezwaarschrift (LEE 17/4193) ontvangen op 17 december 2014. Sindsdien zijn er (afgerond) 50 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met (afgerond) 26 maanden overschreden. In beginsel leidt dat tot een immateriële schadevergoeding van € 2.500 (5 maal een half jaar à € 500).
36. De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraken op bezwaar van 26 oktober 2017, ruim 28 maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De overschrijding is daarom geheel toe te rekenen aan verweerder. Aldus ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding aan eiser van de immateriële schade tot een totaal bedrag van € 2.500, in elk van de zaken daarom tot een bedrag van (afgerond) € 834.
ConclusieDe beroepen zijn ongegrond.
37. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente c.q. belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffings- en belastingrente.
38. De beroepen zijn ongegrond. De toekenning van een immateriële schadevergoeding is echter grond voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1, en vanwege samenhang met de zaken betreffende de jaren 2011 (LEE 17/4195) en 2012 (LEE 18/116) vindt in elk van de zaken vergoeding van 1/3e deel plaats. De beroepen waarin dezelfde vragen spelen en een identiek beroepschrift is ingediend zijn gelijktijdig behandeld. Aangezien de overschrijding aan verweerder is toe te rekenen, zal de vergoeding van dit bedrag door verweerder moeten plaatsvinden, in elk van de zaken daarom een bedrag van € 426.
Griffierecht
39. De beroepen zijn ongegrond. De toekenning van een immateriële schadevergoeding is echter grond voor vergoeding van het griffierecht, in alle zaken. Het griffierecht bedroeg per zaak € 46. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder is toe te rekenen, zal de vergoeding van dit bedrag door verweerder moeten plaatsvinden.
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de zaak LEE 17/4193 tot het betalen van een immateriële
schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van in totaal € 834;
- veroordeelt verweerder in de zaak LEE 17/4195 tot het betalen van een immateriële
schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van in totaal € 834;
- veroordeelt verweerder in de zaak LEE 17/4193 tot het betalen van een immateriële
schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van in totaal € 834;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 138 (3 x € 46) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de zaak LEE 17/4193 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 426;
- veroordeelt verweerder in de zaak LEE 17/4195 in de proceskosten van eiser tot een
bedrag van € 426;
- veroordeelt verweerder in de zaak LEE 18/116 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 426;
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, rechter, in aanwezigheid van mr. T.L. Gaarman-Jonkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2019.
(niet in staat om te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.