2.3.Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 4 april 2019, opgenomen op pagina 133 en volgende van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 6] :
Ik ben [slachtoffer 6] en ben werkzaam bij de gemeente Dantumadiel. Op 18 september 2018 was ik op het gemeentehuis te Damwoude, in de gemeente Dantumadiel, werkzaam. Omstreeks 16:30 uur zag ik een man in de hal van het gemeentehuis lopen. Omstreeks 16:45 uur ben ik in de afgesloten ruimte van het gemeentehuis naar het toilet gegaan. Toen ik daar uit kwam, stond die man ineens voor mij. Ik herkende die man als de mij ambtshalve bekende [verdachte] . Ik voelde mij ernstig bedreigd. Ik ben omgekeerd en heb mij in de damestoilet opgesloten. Terwijl ik daar achter de afgesloten deur zat, hoorde ik [verdachte] bonken op de deur en hij schreeuwde heel vaak mijn naam. Ik hoorde hem zeggen: " [slachtoffer 6] , ik weet wie je bent. Ik weet waar je woont. Ik weet hoe je eruit ziet. Ik weet je te vinden. Wat heb jij besproken met de politie." Ik vond dit eng en voelde mij door deze woorden bedreigd.
Naar aanleiding van het verweer dat uit het dossier niet naar voren komt dat sprake was van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Uit de bovenstaande bewijsmiddelen blijken de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft het afgesloten, beveiligde deel van het gemeentehuis betreden en is daar naar aangeefster toegelopen. Toen aangeefster verdachte zag, is zij bij hem weggelopen en heeft zij zich opgesloten op het damestoilet. Verdachte is achter haar aan gelopen, heeft op de deur van het toilet gebonsd en heeft tegen aangeefster geroepen: " [slachtoffer 6] , ik weet wie je bent. Ik weet waar je woont. Ik weet hoe je eruit ziet. Ik weet je te vinden. Wat heb jij besproken met de politie."
De rechtbank is van oordeel dat de door verdachte gesproken woorden op zichzelf niet zonder meer kunnen worden aangemerkt als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling. Verdachte heeft deze woorden echter uitgesproken onder zodanig bedreigende omstandigheden dat bij aangeefster in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 7] (hierna: [slachtoffer 7] ) in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 17 mei 2019 heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 7] werkt bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en dat hij in dat verband contact heeft met verdachte. Voorts blijkt daaruit dat verdachte in 2016 een flyer heeft verspreid en dat [slachtoffer 7] een exemplaar daarvan heeft ontvangen. Op deze flyer staat een foto van twee gieren die bij een lijk zitten. Op de kop van één van deze gieren is een foto van het hoofd van [slachtoffer 7] geplakt.
Verdachte heeft verklaard dat hij door middel van de flyer het niveau van de rapportages van de medewerkers van de Raad en hun manier van werken heeft gevisualiseerd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze flyer niet worden afgeleid dat verdachte de bedoeling had om [slachtoffer 7] bang te maken of om hem iets aan te doen. Het lijkt er veel meer op dat verdachte door middel van de flyer op een onaangename en verwerpelijke manier kritiek heeft willen leveren op de Raad en op [slachtoffer 7] in het bijzonder. Een sterke aanwijzing daarvoor is dat [slachtoffer 7] op de flyer niet is afgebeeld als slachtoffer, maar juist als aaseter. Door deze flyer kon bij [slachtoffer 7] dan ook in redelijkheid niet de vrees ontstaan dat verdachte hem van het leven zou kunnen beroven of hem zwaar lichamelijk letsel zou kunnen toebrengen.
[slachtoffer 7] heeft op 17 mei 2019, zakelijk weergegeven, verklaard dat verdachte hem op 17 maart 2018 een bericht heeft gestuurd met de tekst: "Ik kom achter je aan [slachtoffer 7] , ik heb [slachtoffer 5] gewaarschuwd, pas je rapport aan of ik pas jullie aan." Verder heeft [slachtoffer 7] verklaard dat verdachte onlangs tweemaal telefonisch tegen medewerkers van de Raad heeft gezegd dat hij [slachtoffer 7] wel wist te vinden. Verdachte heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij [slachtoffer 7] een dergelijk bericht heeft gestuurd, noch dat hij dergelijke woorden heeft gesproken in telefoongesprekken met medewerkers van de Raad. Het bericht is niet in het dossier gevoegd, de door [slachtoffer 7] bedoelde medewerkers van de Raad zijn niet als getuigen gehoord en er zijn ook geen andere bewijsmiddelen die de verklaring van [slachtoffer 7] op deze punten ondersteunen.
De rechtbank kan niet vaststellen welke woorden verdachte in het bericht en de telefoongesprekken precies heeft gebruikt en ook niet in welke precieze context en onder welke omstandigheden verdachte deze woorden heeft gestuurd en gesproken. Daarom acht zij niet wettig en overtuigend bewezen dat dit door verdachte aan [slachtoffer 7] verstuurde bericht en deze door verdachte telefonisch gesproken woorden bedreigingen inhielden die van dien aard waren en die zijn gedaan onder zodanige omstandigheden dat bij [slachtoffer 7] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het onder 3. ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij verdachte daarvan vrijspreken.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onder 4. ten laste gelegde
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 8] op of omstreeks 17 oktober 2018 heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling.
Uit het dossier blijkt dat verdachte op 17 oktober 2018 heeft gebeld met de werkgever van [slachtoffer 8] en dat hij toen met een collega van [slachtoffer 8] heeft gesproken. Ook blijkt daaruit dat verdachte tijdens dit gesprek (ongeveer) de woorden heeft gebruikt die in de tenlastelegging zijn opgenomen en dat [slachtoffer 8] dit later van haar collega heeft gehoord. Verdachte heeft onder meer gezegd dat het zijn doel was om [slachtoffer 8] helemaal kapot te maken.
Onder omstandigheden zouden deze woorden kunnen worden aangemerkt als een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling. De rechtbank is echter van oordeel dat dit hier niet het geval is. Daartoe overweegt zij het volgende.
De collega van [slachtoffer 8] heeft, zakelijk weergegeven, verklaard dat de strekking van verdachtes verhaal was dat hij de werkgever en collega's van [slachtoffer 8] voor [slachtoffer 8] wilde waarschuwen. Verdachte vertelde de collega dat [slachtoffer 8] ervoor had gezorgd dat hij zijn kinderen niet meer zag. Verdachte zou een mail sturen aan iedereen in het bedrijf, zodat iedereen zou weten wat voor streken [slachtoffer 8] had uitgehaald. Verder zou hij alle stukken, die hij over en tegen [slachtoffer 8] had, openbaar maken door deze informatie aan haar collega's te mailen. Volgens [slachtoffer 8] 's collega had het hele gesprek tot doel om [slachtoffer 8] te beschadigen en haar in een negatief daglicht te zetten.
Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat verdachte niet bedoelde dat het zijn doel was om [slachtoffer 8] fysiek "kapot" te maken, maar dat het zijn bedoeling was om haar reputatie af te breken door haar werkgever en haar collega's op de hoogte te brengen van haar verleden.
De rechtbank begrijpt dat dit voor [slachtoffer 8] erg vervelend en ook bedreigend is. De woorden die verdachte tegen de [slachtoffer 8] 's collega heeft gesproken, konden bij [slachtoffer 8] echter in redelijkheid niet tot de vrees leiden dat verdachte haar van het leven zou kunnen beroven of haar zwaar lichamelijk letsel zou kunnen toebrengen.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door verdachte gesproken woorden (ook) niet worden aangemerkt als een bedreiging van de werkgever of collega's van [slachtoffer 8] .
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het onder 4. ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij verdachte daarvan vrijspreken.