1.3.Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft verweerder eiser desgevraagd op 11 april 2018 het taxatieverslag toegestuurd dat ten grondslag ligt aan de waardebeschikking en daarbij eiser verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren. Dit verzoek heeft verweerder herhaald op 11 juli 2018 en 25 september 2018.
2. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, aanhef en onder d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het bezwaarschrift, ondanks herhaald verzoek daartoe, niet de gronden van bezwaar bevat.
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift nog niet bekend was met het door verweerder naar aanleiding van het pro forma ingediende bezwaarschrift toegezonden taxatieverslag van het object. Ook was hij ten tijde van die indiening niet anderszins op de hoogte van de onderbouwing van de door verweerder vastgestelde waarde.
5. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in een geval waarin een beschikking niet meer bevat dan de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde, terwijl belanghebbende ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift nog niet bekend was met het onderbouwende taxatieverslag en ook anderszins niet op de hoogte was van de onderbouwing van die waarde, met betrekking tot de motivering van het tegen die beschikking gerichte bezwaar geen verdere eis kan worden gesteld dan dat uit het bezwaarschrift blijkt dat de indiener daarvan zich met de vastgestelde waarde niet kan verenigen (HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:86). 6. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet kon volstaan met de enkele mededeling dat hij bezwaar maakte tegen de waardevaststelling WOZ. Daarbij betrekt de rechtbank dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat hij ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift al wist dat hij de door verweerder vastgestelde waarde te hoog vond. De onder 5. genoemde uitspraak kan naar het oordeel van de rechtbank niet zo worden gelezen dat zelfs in een geval waarin een belastingplichtige al weet wat de kern van zijn bezwaar is, namelijk dat de waarde te hoog is vastgesteld, terwijl het belastingplichtigen is toegestaan om zowel een hogere als een lagere waarde te bepleiten, die belastingplichtige die kern kan weglaten. Een dergelijke lezing zou artikel 6:5, lid 1, aanhef en onder d, van de Awb, waarin als eis aan een bezwaarschrift wordt gesteld dat het gronden bevat, tot een dode letter maken. Door, anders dan in de zaak die leidde tot het eerdergenoemde arrest, zelfs niet te vermelden dat de waarde te hoog is vastgesteld, heeft eiser, ook niet na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet voldaan aan de minimale eisen die aan een bezwaarschrift worden gesteld. Het bezwaar van eiser is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.