1.12.Bij verminderingsbeschikking van 14 juni 2019 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2013 verminderd met € 6.915. Verweerder heeft bij het vaststellen van deze beschikking het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 30.856. Het bedrag van de verschuldigde premie volksverzekeringen is op nihil gesteld en het bedrag aan belastingrente is verminderd tot nihil.
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak als volgt geoordeeld:
“1. Ter zitting hebben partijen naar aanleiding van de behandeling van de geschilpunten desgevraagd verklaard dat het geschil als volgt moet worden opgevat. De vraag is of eiser geheel 2013 verplicht verzekerd en daarmee premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Daarnaast heeft eiser ten aanzien van de proceskosten primair verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten en subsidiair om vergoeding van proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en om (immateriële) schadevergoeding. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat er geen andere beroepsgronden (meer) zijn.
2. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder bevestigend.
3.De rechtbank stelt vast dat de Centrale Raad van Beroep (CRVB) in zijn uitspraak van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:852) de uitspraak op bezwaar van 20 maart 2018 inzake de A1-verklaring die de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan eiser heeft afgegeven, heeft vernietigd. De CRVB heeft daarbij bepaald dat de Svb, met inachtneming van de uitspraak van 28 februari 2019, een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar waarop is beslist bij het vernietigde besluit. In de op 28 februari 2019 vernietigde uitspraak op bezwaar van 20 maart 2018 had de Svb beslist dat ten aanzien van eiser in de periode 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving toepasselijk was. Tegelijk met die beslissing had de Svb een (nieuwe) A1-verklaring met die strekking aan eiser afgegeven. 4.In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) is het volgende overwogen: “5.5.3 Evenzo staat de omstandigheid dat een A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat er niet aan in de weg dat de belastingrechter uitspraak doet in een geschil over de heffing van de desbetreffende premie. Wel kan die omstandigheid de belastingrechter aanleiding geven om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden, waarvoor met name grond zal bestaan indien tegen de verklaring over de toepasselijke wetgeving een rechtsmiddel is aangewend en te verwachten valt dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven.”.
5.De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het hiervoor onder 3 en 4 overwogene, grond bestaat om de verdere behandeling van de zaak aan te houden. De rechtbank wijst in het bijzonder op rechtsoverwegingen 4.2.5.2, 4.3.2.2, 4.3.2.3 en 4.3.2.4 van de uitspraak van de CRVB van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:852), die - voor zover relevant - als volgt luiden: “ 4.2.5.2. De Raad onderschrijft (…) de onder 4.2.5.1 aangehaalde overweging van de Svb. Daartoe wordt (…) in aanmerking genomen dat het Unierecht niet voorziet in een absolute 25%-maatstaf voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, van Vo. 883/2004. Dit impliceert dat de Svb bij de toepassing van artikel 13, eerste lid, van Vo. 883/2004 de situatie van werknemers in beginsel in zijn geheel moet beoordelen aan de hand van de door de betrokken werknemers en hun werkgevers gepresenteerde, dan wel anderszins bekende relevant te achten feiten en omstandigheden, indien een werknemer rond 25% werkzaam is in zijn woonstaat. De Raad acht het aanvaardbaar dat de Svb ten aanzien van werknemers in de binnenvaart uitgaat van een bandbreedte van 5 procentpunten. Indien een werknemer echter aantoonbaar minder dan 20% werkzaam is in zijn woonstaat, moet, bijzondere gevallen daargelaten, worden aangenomen dat betrokkene niet substantieel in zijn woonstaat werkt. Een andere benaderingswijze zou met zich brengen dat het in artikel 14, achtste lid, van Vo. 987/2009 opgenomen indicatieve criterium van 25% materieel inhoudsloos wordt.
(…)
4.3.2.2. Uit punt 4.2.5.2 volgt dat een werknemer die minder dan 25% in de lidstaat van zijn woonplaats werkt, toch geacht mag worden een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden te verrichten in zijn woonstaat indien er voldoende overige omstandigheden zijn die daarop duiden. Naarmate een werknemer minder werkt in de lidstaat van zijn woonplaats, zullen hiervoor meer of zwaarwegender overige omstandigheden aannemelijk moeten zijn. De werknemer die over een voldoende lang tijdvak heeft aangetoond minder dan 20% in zijn woonstaat te werken, moet, bijzondere gevallen daargelaten, bij voor het overige gelijk blijvende omstandigheden worden geacht minder dan een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de woonstaat te verrichten.
4.3.2.3 Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb bij de bestreden besluiten die betrekking hebben op de verzekeringspositie van de opvarenden van de [naam schip] , niet op toereikende gronden aangenomen dat betrokkenen een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze betrokkenen in heel 2013 op de loonlijst van [Werkgever] hebben gestaan en in 2014 maar kort, en dat de op het overzicht vermelde percentages naar boven toe zijn afgerond, zodat valt aan te nemen dat de opvarenden van de [naam schip] ten tijde van belang minder dan 20% in Nederland hebben gewerkt.(…)
4.3.2.4 Punt 4.3.2.3 leidt tot de conclusie dat de in de bijlage onder de nummers 1 tot en met 5 aangeduide beroepen slagen.”.
De rechtbank merkt op dat het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aan hem afgegeven A1-verklaring is vermeld onder nummer 2 in de bijlage als bedoeld in 4.3.2.4.
6.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat in de onderhavige zaak - die gaat over de premieheffing - als feitelijk uitgangspunt heeft te gelden, dat eiser in 2013 minder dan 20 %, namelijk 19,95 %, in zijn woonstaat Nederland heeft gewerkt. Uit de onder 5 geciteerde rechtsoverwegingen van de CRVB leidt de rechtbank vervolgens af, dat het goed mogelijk is dat de A1-verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven. Daarom houdt de rechtbank de verdere behandeling van de zaak aan en draagt zij partijen op om de rechtbank het nieuwe besluit op bezwaar van de Svb te verstrekken, zo spoedig mogelijk nadat de Svb dit besluit heeft genomen. Daarnaast dienen partijen de rechtbank te informeren of, en zo ja, welke verdere stappen genomen zullen worden ten aanzien van het nieuwe besluit op bezwaar van de Svb. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of voldoende informatie voorhanden is om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
7.De rechtbank deelt partijen hierbij alvast mee, dat zij de tijd die gemoeid is met de aanhouding van de (verdere) behandeling van de zaak totdat de A1-verklaring onherroepelijk is komen vast te staan, buiten beschouwing zal laten bij de beoordeling of en in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak (zie Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.5.4).” 3. De rechtbank stelt vast dat, gezien de uitspraak op bezwaar van de Svb van 3 mei 2019 (zie 1.10.), tussen partijen niet meer in geschil is dat eiser gedurende het gehele jaar 2013 niet verplicht verzekerd was en daarmee eveneens niet premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen (zie 1.11.). De rechtbank zal daarom bepalen dat de aanslag IB/PVV 2013 wordt gehandhaafd op het bedrag zoals verweerder heeft vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 14 juni 2019, waarbij is uitgegaan van een premievrijstelling voor het hele jaar (zie 1.12). Omdat eiser een verzoek om schadevergoeding heeft gedaan is met de verminderingsbeschikking aan het beroep niet het belang komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren.
4. Partijen zijn ten aanzien van de hoogte van de proceskosten en de materiële en immateriële schadevergoeding niet tot overeenstemming gekomen. De rechtbank zal daarom ten aanzien van deze geschilpunten hierna haar oordeel geven.
5. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak en de zaak van eiser met zaaknummer 16/4794 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip waarop eiser voor het eerst een rechtsmiddel heeft aangewend. De redelijke termijn vangt voor eiser daardoor aan op het moment dat het bezwaarschrift in de onderhavige zaak door verweerder is ontvangen, te weten op 30 maart 2016.