1.14.De naheffingsaanslagen MRB zijn op 10 juli 2015 verzonden aan het adres [adres] te [plaats] Bij brief van 25 augustus 2015, door verweerder ontvangen op 8 september 2015, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen MRB.
2. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot de juiste bedragen aan eiseres zijn opgelegd.
3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar eiseres wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet ontvankelijk verklaard. Verweerder is bij de uitspraak ervan uitgegaan dat de aanslagen zijn verzonden aan het postadres (postbus).
4. Eiseres heeft gesteld dat zij de naheffingsaanslagen echter pas op 25 augustus 2015 heeft ontvangen. De naheffingsaanslagen waren bezorgd op [adres] te [plaats] . Deze foutieve postbezorging gebeurd vaker omdat verweerder het adres [adres] te [plaats] gebruikt, aldus eiseres. Eiseres stelt verweerder hier al eerder op te hebben gewezen en verweerder te hebben verzocht om de voor haar bestemde post aan postadres (postbus) te zenden. Eiseres heeft na de eerste zitting kopieën van de naheffingsaanslagen overgelegd, waaruit volgt dat de naheffingsaanslagen zijn verzonden aan de [adres]
5. De rechtbank acht de verklaring van eiseres geloofwaardig en ziet daarom geen reden om het verzoek van verweerder ter zitting gedaan om het beroep gegrond te verklaren niet te volgen. De bezwaartermijn is weliswaar overschreden maar redelijkerwijs kan niet worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest (zie artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht). De rechtbank betrekt in haar oordeel dat eiseres na kennisneming van de naheffingsaanslagen op 25 augustus 2015 zo spoedig als redelijkerwijs kan worden verlangd op 28 augustus 2015 bezwaarschriften heeft ingediend. De rechtbank zal dan ook om deze reden het beroep gegrond verklaren.
6. Partijen hebben ter zitting de rechtbank verzocht de zaken inhoudelijk te beoordelen en niet terug te wijzen naar verweerder om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank volgt partijen hierin.
7. Eiseres is van mening dat verweerder de naheffingsaanslagen ten onrechte heeft opgelegd. Zij stelt dat zij wel degelijk ondernemer is in de zin van de omzetbelasting. In 2014 is geprobeerd om een onderneming op te starten. Bloemen zijn ingekocht en op de markt verkocht (zie 1.6.), een auto is aangeschaft en een huurcontract voor winkelruimte is afgesloten. Gezien de aanloopkosten was er gedurende de eerste tijd sprake van teruggaven van BTW. Uiteindelijk is het bedrijf niet van de grond gekomen en konden de kosten niet meer worden betaald. De winkel heeft nooit als zodanig gefunctioneerd, de oorzaak is falend overheidsbeleid, aldus eiseres. Vanaf 2015 zijn er in het geheel geen activiteiten meer geweest. De huurverplichting heeft nog wel geruime tijd doorgelopen.
8. Verweerder is van mening dat eiseres niet aannemelijk maakt dat op enig moment sprake is geweest van het verrichten van economische activiteiten om er duurzaam opbrengsten uit te verkrijgen. Eiseres kan daarom in de jaren 2014 en 2015 niet worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. Om deze reden zijn de naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting terecht opgelegd, aldus verweerder. Verweerder betwist het aangaan en het bestaan van de huurovereenkomst voor winkelruimte niet. Wel betwist verweerder dat op basis van de facturen afkomstig van [B.V.] (zie 1.12.) sprake is van daadwerkelijk op zakelijke basis uitgevoerde werkzaamheden en/of werkzaamheden die in rekening zijn gebracht aan eiseres. Verder wijst verweerder erop dat door eiseres geen jaarrekeningen bij het handelsregister zijn gedeponeerd. De jaarrekening 2014/2015 (zie 1.10.) geeft naar de mening van verweerder geen getrouw beeld van de bedrijfsmatige veranderingen in de omvang van het vermogen over de jaren 2014/2015. De huurpenningen die eiseres op basis van de afgesloten huurovereenkomst zou moeten betalen, zijn er bijvoorbeeld niet in opgenomen, aldus verweerder. Verder heeft verweerder twijfels bij de opgevoerde verbouwingskosten (zie hiervoor) en ook bij de post 'crediteuren'. Ter zitting heeft verweerder verklaard aan alles te twijfelen, omdat door de houding van eiseres een boekenonderzoek niet mogelijk is gebleken.
9. De rechtbank overweegt dat in artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) het MRB-tarief voor een personenauto is opgenomen. Op grond van artikel 24 van de Wet MRB is voor een bestelauto het tarief voor een personenauto ook van toepassing. In artikel 24b van de Wet MRB is bepaald, dat er een lager tarief geldt voor bestelauto's als de belasting wordt geheven van een ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en die ondernemer de bestelauto meer dan bijkomstig in zijn onderneming gebruikt.
10. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 7 van de Wet OB als ondernemer wordt aangemerkt een ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder (zie bij 1.11. en 8.) rust op eiseres de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij in ieder geval vanaf 2 april 2014 (zie 1.1.), door objectieve gegevens ondersteunde, voornemen had om belaste prestaties te verrichten. In zijn arrest van 27 augustus 1985, nr. 21608, BNB 1985/316, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Nederlandse wetgever aan het in artikel 7 van de Wet OB gebezigde begrip bedrijf geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan het begrip economische activiteit zoals gehanteerd in artikel 4 van de Zesde richtlijn. Volgens artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn omvat het begrip economische activiteiten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Daaronder zijn begrepen (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer dan wel werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. Hierbij geldt dat de (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig niet relevant zijn voor het aanmerken als ondernemer (zie HR 15 december 2006, nr. 42506, ECLI:NL:HR:2006:AZ4418). 11. Gelet op het voorgaande (zie 9. en 10.) is de rechtbank van oordeel dat eiseres voor het jaar 2014 in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Met name het aangaan van de huurovereenkomst per 1 september 2014 bestemd voor de exploitatie van een bloemenzaak (zie 1.9.) leidt de rechtbank tot dit oordeel. Dat om welke reden dan ook de voorgenomen verbouwing al dan niet heeft plaatsgevonden en dat daardoor de winkelruimte slechts dienst heeft gedaan als opslagruimte, maakt dit niet anders. Verder betrekt de rechtbank in haar oordeel de stelling van eiseres dat zij in 2014 op de markt heeft gestaan met bloemen en daarmee een omzet heeft behaald van circa € 3.000. Deze stelling is door verweerder onvoldoende weersproken. Verweerder heeft zich bij zijn verweer met name gericht op de aftrek van voorbelasting en slechts in algemene bewoordingen bij hem gerezen twijfel geuit. Dat eiseres de overgelegde jaarrekening (zie 1.10.) niet heeft gedeponeerd, en zelfs in het geheel niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om haar jaarrekeningen te deponeren bij de Kamer van Koophandel, doet daar niet aan af.
12. De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres voor het jaar 2015 niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Redengevend voor de rechtbank is de verklaring van eiseres ter zitting dat vanaf 2015 in het geheel geen activiteiten meer zijn verricht. Uit het voorgaande volgt dat eiseres voor het jaar 2014 wel en voor het jaar 2015 niet meer als ondernemer voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt.
13. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank zal daarom de uitspraken op bezwaar vernietigen. Dit betekent dat de naheffingsaanslagen moeten worden verminderd.
14. De wet MRB geeft de mogelijkheid om als er veranderingen optreden - bijvoorbeeld een ondernemer is niet langer ondernemer meer - waardoor de belasting hoger wordt en er wordt, zoals in deze zaak, geen aanvullende aangifte gedaan om de te weinig geheven belasting na te heffen. Deze naheffing vindt dan plaats over een tijdsduur van vier aansluitende tijdvakken van drie maanden. Het laatste tijdvak is dan het tijdvak waarin dit is geconstateerd. Als de verandering over een gedeelte van deze vier tijdvakken zich niet heeft voorgedaan, wordt over dat gedeelte niet nageheven. (zie artikel 24b, eerste en vierde lid en artikel 33, tweede en derde lid onderdeel c, van de wet MRB).
15. Nu de rechtbank van oordeel is dat de verandering is opgetreden per 1 januari 2015 (zie 12.) en de naheffingsaanslag is opgelegd per 10 juli 2015, geldt als laatste tijdvak waarin de verandering is geconstateerd (zie 14.) voor de Renault : 2 juli 2015 tot en met 1 oktober 2015 en voor de Peugeot: 26 juni 2015 tot en met 16 augustus 2015. Deze tijdvakken alsmede de 3 aansluitende voorafgaande tijdvakken van drie maanden komen in beginsel in aanmerking voor naheffing. Door de werking van artikel 33, derde lid, onderdeel c van de wet MRB kan de naheffing echter niet zien op gedeelten van tijdvakken die zien op de periode van voor 1 januari 2015.
16. De naheffingsaanslagen dienen daarom te worden verminderd voor zover zij betrekking hebben op (gedeelte) van de tijdvakken die zien op 2014. Naheffing voor de Renault kan daarom plaatsvinden vanaf 1 januari 2015 tot en met 1 oktober 2015 en voor de Peugeot 1 januari 2015 tot en met 16 augustus 2015. Door verweerder zijn de naheffingsaanslagen aldus berekend op een bedrag van € 1.641 respectievelijk € 739 (zie bij 1.13). Eiseres heeft deze berekening in haar brief van 20 september 2018 (zie bij procesverloop) onbesproken gelaten. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder hier niet in te volgen.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
18. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.