ECLI:NL:RBNNE:2020:171

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
LEE 19/4556
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake rijgeschiktheid en schorsing rijbewijs op grond van de Wegenverkeerswet 1994

Op 17 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. De verzoeker, een beroepsverkeersregelaar, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid oplegde en de geldigheid van zijn rijbewijs schorste. Verweerder stelde dat er twijfels bestonden over de geestelijke geschiktheid van verzoeker, gebaseerd op een mededeling van de politie en een proces-verbaal van bevindingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de constateringen in het proces-verbaal onvoldoende onderbouwd waren om het vermoeden van ongeschiktheid te staven. De rechter vond dat het bestreden besluit niet voldoende deugdelijk was gemotiveerd en dat verzoeker een spoedeisend belang had bij het verzoek. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar, en werd verweerder opgedragen om het rijbewijs van verzoeker onmiddellijk terug te geven en het geplande onderzoek te annuleren. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/4556
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 januari 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [plaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. U. van Ophoven),
en
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: M.M. Kleibeuker).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker een onderzoek naar de rijgeschiktheid op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) opgelegd en de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In reactie op het verweerschrift heeft verzoeker nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen en dat het primaire besluit moet worden geschorst tot zes weken nadat een besluit op verzoekers bezwaarschrift is genomen. Hij overweegt daartoe het volgende.
2.1.
De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij beoordeling van zijn verzoek. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
2.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het primaire besluit heeft gebaseerd op de schriftelijke mededeling van 9 oktober 2019 van een brigadier van politie, eenheid Noord-Nederland (hierna: de mededeling). Dat is een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW. Bij de mededeling hoort een op ambtsbelofte door die brigadier opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 9 oktober 2019 (het proces-verbaal).
2.3.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS) (onder meer de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2889; de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4069; en de uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:942) volgt dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid behoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid is een bestuursrechtelijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid, die losstaat van de strafrechtelijke procedure. De feiten waarop het vermoeden van ongeschiktheid is gebaseerd hoeven, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend bewezen te worden. Voor het vermoeden van ongeschiktheid hoeft daarom evenmin sprake te zijn van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling.
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de hiervoor genoemde uitspraak van 12 december 2018) dat, hoewel het de voorkeur verdient te beschikken over een ondertekend exemplaar van een proces-verbaal, het enkele feit dat het dossierexemplaar van het proces-verbaal niet door verbalisanten is ondertekend, niet betekent dat de daarin weergegeven jegens politieambtenaren afgelegde verklaringen terzijde moeten worden geschoven. Daarbij is van belang dat betrokken politieambtenaren geen belang hebben bij hetgeen zij in het proces-verbaal hebben vermeld als door hen waargenomen.
2.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting en de gedingstukken stelt de voorzieningenrechter vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker met ingang van 15 januari 2019 door de minister van Infrastructuur en Milieu is aangesteld als beroepsverkeersregelaar. In dat kader heeft de minister aan verzoeker een aanstellingspas en bijbehorende verklaring, afkomstig van de Stichting Verkeersregelaars Nederland (SVNL) verstrekt. Ook niet in geschil is dat verzoeker voor zijn inkomen afhankelijk is van zijn werk als verkeersregelaar en dat hij dat werk verricht onder de handelsnaam [handelsnaam] .
2.5.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de feiten en omstandigheden in de mededeling en het proces-verbaal als geheel aan het vermoeden van ongeschiktheid ten grondslag liggen. Volgens verweerder staan de in het proces-verbaal genoemde gebeurtenissen van 7 oktober 2019 niet op zich. Er is geen sprake van één incident, maar van een patroon. De gebeurtenissen van 7 oktober 2019 vormden voor de politie de druppel om de mededeling te doen, aldus verweerder.
2.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat het gestelde vermoeden is gebaseerd op verzoekers lichamelijke geschiktheid. Voldoende aannemelijk is dat dat besluit niet is gebaseerd op Bijlage 1, onder B, onderdeel I, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), nu verweerder in het besluit heeft opgenomen dat getwijfeld wordt aan verzoekers geestelijke geschiktheid omdat er mogelijk sprake zou zijn van ernstig gestoord inzicht of gedrag en/of ernstig onaangepast rijgedrag. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder bevestigd dat enkel getwijfeld wordt aan verzoekers geestelijke geschiktheid.
2.7.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker in de bezwaarprocedure en deze verzoekschriftprocedure inhoudelijk is ingegaan op hetgeen is opgenomen in de mededeling en het proces-verbaal. Verzoeker betoogt dat als geheel bezien sprake is van onvoldoende concrete en onderbouwde feiten en omstandigheden voor het vermoeden dat hij niet langer beschikt over de vereiste geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Verweerder betoogt het tegenovergestelde. In die tegengestelde visies ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de inhoud van de mededeling en het proces-verbaal nader te beschouwen.
2.7.1.
Met verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat de constateringen in het proces-verbaal over voorzieningen aan, op en in verzoekers motor en auto niets zeggen over verzoekers inzicht of (rij)gedrag. De politie legt geen verband tussen (het gebruik van) die voorzieningen en verzoekers inzicht of (rij)gedrag op 15 juli 2019, 15 september 2019 en
7 oktober 2019. De enkele constatering van gebruik van oranje waarschuwingslichten door verzoeker op De Maatlanden te Roden in januari 2019 acht de voorzieningenrechter onvoldoende aanwijzing over verzoekers inzicht of (rij)gedrag. Daarbij is van belang dat onvoldoende door de politie is geconcretiseerd op welke dag en waar die gebeurtenis heeft plaatsgevonden. In het proces-verbaal is hieromtrent slechts genoemd dat dit ergens tussen
1 januari 2019 en 17 januari 2019 heeft plaatsgevonden. Ook is van belang dat niet uit de mededeling en/of het proces-verbaal volgt dat de politie onderzoek heeft gedaan naar de vraag of verzoeker de voorzieningen rechtmatig mocht en mag gebruiken in het kader van zijn werk als beroepsverkeersregelaar. Ook verweerder heeft dat niet kenbaar onderzocht, hoewel de verklaring van SVNL wel aanwijzingen bevat voor gebruik van voorzieningen. De constateringen van de politie en verweerder over die voorzieningen kunnen daarom niet het gestelde vermoeden van ongeschiktheid staven.
2.7.2.
Met verzoeker is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat de mededeling en het proces-verbaal in samenhang en als geheel bezien onvoldoende concrete en onderbouwde feiten en omstandigheden bevatten ter staving van het gestelde vermoeden van ongeschiktheid.
Ten eerste zijn de vermeldingen in die twee stukken over ervaringen van de brandweer met verzoekers gedrag vaag en onvoldoende concreet. Zo is niet gespecificeerd wanneer de brandweer ervaringen met verzoeker heeft opgedaan, welke ervaringen dat waren en welke rol verzoekers inzicht of (rij)gedrag daarbij heeft gespeeld. De toelichting gedateerd
17 januari 2019 in het proces-verbaal bevat daarover geen nadere informatie.
Ten tweede bevatten de mededeling en het proces-verbaal onvoldoende concrete informatie over de voorvallen die met verzoeker zijn besproken tijdens het gesprek van 29 januari 2019. Onduidelijk is welke voorvallen de politie bedoelt en welk concreet gedrag tot de vermelding heeft geleid dat verzoeker opdringerig gedrag heeft vertoond. Daar komt bij dat onduidelijk is hoe dat gestelde gedrag zich verhoudt tot verzoekers werk waarvoor hij sinds 15 januari 2019 is aangesteld. Voldoende aannemelijk is dat verzoeker als beroepsverkeersregelaar in enige mate inzicht en/of (rij)gedrag mag vertonen dat afwijkt van dat van andere weggebruikers.
Ten derde bevatten de mededeling en het proces-verbaal onvoldoende concrete gegevens over verzoekers inzicht en (rij)gedrag op 15 juli 2019. De enkele vermelding in het proces-verbaal over verzoekers gedrag op de snelweg is daartoe onvoldoende. Onduidelijk is waar dat gedrag precies heeft plaatsgevonden en hoe dat gedrag zich verhield tot verzoekers werk.
Ten vierde bevatten de stukken onvoldoende concrete informatie over verzoekers inzicht en (rij)gedrag op 15 september 2019. Zo volgt uit het proces-verbaal dat de verbalisant in kwestie die dag geen eigen waarnemingen over verzoekers inzicht en/of (rij)gedrag heeft gedaan. Die verbalisant heeft slechts van een niet nader benoemde weggebruiker een verklaring ontvangen over verzoekers inzicht en/of (rij)gedrag. Uit het proces-verbaal volgt niet dat die verbalisant die verklaring nader heeft onderzocht, dan wel dat die verklaring wordt ondersteund door bewijs.
Ten vijfde zijn de gebeurtenissen op 7 oktober 2019 onvoldoende om het gestelde vermoeden van ongeschiktheid te staven. Los van het feit dat verweerder en de politie aanvoeren dat die gebeurtenissen als incident niet doorslaggevend zijn geweest voor het ontstaan van het gestelde vermoeden, heeft verzoeker een onbestreden en niet onaannemelijke verklaring gegeven voor zijn gedrag op 7 oktober 2019. Hoewel verzoeker die avond verkeersregels heeft overtreden, afwijkend rijgedrag heeft vertoond en niet handelde zoals het een verkeersregelaar betaamt, heeft verweerder noch de politie bestreden dat verzoeker die avond inzicht en (rij)gedrag heeft vertoond op grond van achtervolgingsangst en overlevingsdrang. Onbestreden is dat verzoeker zich die avond bedreigd en achtervolgd voelde door een andere persoon, die eigenaar is van een auto die er net zo uit ziet als de auto waarin de hem achtervolgende verbalisant reed. Die verbalisant noch verweerder heeft die verklaring van verzoeker nader onderzocht, hoewel daartoe mogelijkheid bestond op grond van verzoekers eerdere aangiftes tegen zijn bedreiger.
Ten zesde overweegt de voorzieningenrechter dat voor zover de opsteller van het proces-verbaal eigen waarnemingen van verzoekers inzicht en/of (rij)gedrag heeft gehad, die waarnemingen onvoldoende zijn geconcretiseerd in de stukken.
Gelet op de voorgaande zes punten worden de algemene opsommingen en kwalificaties van de verbalisant in de mededeling onvoldoende door concrete feiten en omstandigheden uit het proces-verbaal gestaafd. Voor zover het gestelde vermoeden van ongeschiktheid is gestoeld op andere politiestukken, zijn die stukken niet aan de voorzieningenrechter overgelegd en evenmin kenbaar door de politie en verweerder bij hun beoordelingen betrokken.
2.7.3.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit niet is voorzien van een voldoende deugdelijke motivering op basis van voldoende zorgvuldig verricht onderzoek. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
2.8.
De voorzieningenrechter overweegt dat deze motiverings- en onderzoeksgebreken niet reeds op dit moment tot de conclusie moeten leiden dat het bestreden besluit na de volledige heroverweging in de bezwaarfase geen stand kan houden. Mogelijk kan verweerder in de bezwaarfase ter onderbouwing van het bestreden besluit bij de politie nadere stukken en informatie inwinnen over de achtergrond en inhoud van hetgeen is opgenomen in de mededeling en het proces-verbaal.
2.9.
Gelet echter op het feit dat het gestelde vermoeden van ongeschiktheid onvoldoende met concrete en relevante feiten en omstandigheden is onderbouwd en gelet op verzoekers belangen bij gebruik van zijn rijbewijs en het niet hoeven ondergaan van het onderzoek, bestaat aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar. Bij gebrek aan voldoende concrete en relevante feiten en omstandigheden kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het belang van de algemene verkeersveiligheid, gediend met het onderzoeken van verzoeker, in dit geval dient te prevaleren boven verzoekers belangen.
De voorzieningenrechter wijst verweerder er op dat de schorsing betekent dat hij verzoeker onmiddellijk zijn rijbewijs moet teruggeven en het geplande onderzoek van 18 januari 2020 moet annuleren.
3. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van
€ 174,- vergoedt.
4. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van 18 december 2019 tot zes weken na de
bekendmaking van het besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder onmiddellijk verzoekers rijbewijs aan verzoeker moet teruggeven en het geplande onderzoek van 18 januari 2020 moet annuleren;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoeker te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag
van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.