ECLI:NL:RBNNE:2020:2011

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
C/18/195855 / JE RK 19-875, C/18/186726 / FA RK 18-2736, C18/196305 / FA RK 19-3399 en C/18/199006 FA RK 20-1246
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders over minderjarigen na ernstige bedreiging in ontwikkeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 mei 2020 uitspraak gedaan over de beëindiging van het gezag van de ouders over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat beide kinderen, die opgroeiden in een situatie van verwaarlozing en onderstimulatie, ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De ouders zijn niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van de kinderen te dragen, en er is geen perspectief dat zij dit binnen een aanvaardbare termijn kunnen veranderen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van beide ouders te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering als voogd aan te stellen. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 mei 2020 is de situatie van de kinderen besproken, evenals de standpunten van de ouders, de pleegmoeder en de gezinshuisouders. De rechter heeft geconcludeerd dat de beëindiging van het gezag in het belang van de kinderen is, gezien de kwetsbaarheid van de ouders en de noodzaak om de veiligheid van de kinderen te waarborgen. De rechter heeft de verzoeken van de Raad toegewezen en de GI benoemd tot voogd over de kinderen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
Zaaksnummers: C/18/195855 / JE RK 19-875, C/18/186726 / FA RK 18-2736, C18/196305 / FA RK 19-3399 en C/18/199006 FA RK 20-1246

beschikking van 29 mei 2020

in de zaken die betrekking hebben op

[minderjarige 1] ,

die geboren is op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] ,
en die hierna '' [minderjarige 1] '' wordt genoemd
en

[minderjarige 2] ,

die geboren is op [geboortedatum] 2017 in [geboorteplaats] ,
en die hierna '' [minderjarige 2] '' wordt genoemd.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[belanghebbende 1] ,

die woont op een bij de rechtbank bekend, maar overigens geheim gehouden adres,
en die hierna ''de moeder'' wordt genoemd,
advocaat: mr. J.G. Brands, die kantoor houdt in Groningen,

[belanghebbende 2],

die verblijft in de Forensische Psychiatrische Kliniek in Assen,
en die hierna ''de vader'' wordt genoemd,
advocaat: mr. K.J. Kanning, die kantoor houdt in Assen,
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
die gevestigd is in Amsterdam,
en die hierna ''de GI'' wordt genoemd,

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
die hierna ''de Raad'' wordt genoemd,

de pleegmoeder van [minderjarige 1] ,

die woont op een bij de rechtbank bekend, maar overigens geheim gehouden, adres,
en die hierna ''de pleegmoeder'' wordt genoemd,

de gezinshuisouders van [minderjarige 2] ,

die wonen op een bij de rechtbank bekend, maar overigens geheim gehouden, adres.

Het procesverloop

In de zaken met nummers C/18/195855 / JE RK 19-875, C/18/186726 / FA RK 18-2736 en C18/196305 / FA RK 19-3399
Bij beschikking van 29 januari 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 1 juli 2020. Ook heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een gezinshuis verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling. De rechter heeft verder bepaald dat de zaken opnieuw behandeld zullen worden op 29 mei 2020 en gelast dat de Raad en de GI uiterlijk een maand voor de mondelinge behandeling schriftelijk rapporteren in overeenstemming met wat daarover in de beschikking is overwogen. De rechter heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
In de zaak met nummer C/18/199006 FA RK 20-1246
Op 20 mei 2020 heeft de rechtbank verzoekschriften met bijlagen van de Raad ontvangen. Daarin verzoekt de Raad het gezag van de vader en de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen en de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering te benoemen als voogd over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat alle zaken die betrekking hebben op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gevoegd worden behandeld op 29 mei 2020.
Vanwege het beleid van de Raad voor de Rechtspraak om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, zoals dat op 16 maart 2020 op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd, heeft die behandeling niet in het gerechtsgebouw kunnen plaatsvinden. In plaats daarvan heeft de rechter, samen met de griffier, op 29 mei 2020 gelijktijdig, telefonisch gesproken met de vader, de moeder, hun advocaten, mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] , die de GI vertegenwoordigt en mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , die de Raad vertegenwoordigt.
De pleegmoeder is in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan het telefoongesprek, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. De gezinshuisouders hebben tijdens het telefoongesprek door tussenkomst van de GI hun standpunt kenbaar gemaakt.
Ten slotte is bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

De (verdere) beoordeling

Inleiding
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn nu zes en drie jaar oud. Zij zijn bij hun ouders opgegroeid in een opvoedingssituatie waarin verwaarlozing en onderstimulatie speelde, zij veel wisselende woonplekken hebben gekend, met een vader die zich bezighield met het verwerven, verspreiden en vervaardigen van kinderporno.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] werden daardoor in hun ontwikkeling zo ernstig bedreigd, dat onderzoek is gedaan naar de noodzaak om kinderbeschermingsmaatregelen te nemen. Die maatregelen zijn genomen; beide kinderen zijn onder toezicht gesteld van de GI en op grond van een daartoe strekkende machtiging, uit huis geplaatst op 1 november 2018. Beide maatregelen zijn steeds verlengd, voor het laatst op 29 januari 2020. De maatregelen zijn toen verlengd tot 1 juli 2020.
De laatste verlenging is van relatief korte duur. Daarvoor is redengevend geweest dat de moeder de rechtbank heeft verzocht om te bepalen dat zij voortaan alleen het gezag uitoefent en de Raad de rechtbank heeft verzocht het gezag van de vader te beëindigen. Dat verzoek heeft de Raad gebaseerd op een onderzoeksrapport, waarin de Raad stelt dat niet alleen bij de vader maar ook bij de moeder géén perspectief kan worden gevonden dat zij de zorg en de opvoeding van de kinderen op zich kan nemen.
Dat laatste maakt een verlenging van de ondertoezichtstelling onmogelijk. Immers, uit de wet volgt dat voor de verlenging van de ondertoezichtstelling niet alleen is vereist dat een kind in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg over die ontwikkelingsbedreiging niet in een vrijwillig kader kan worden weggenomen. Ook is vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefent, binnen een voor het kind aanvaardbare termijn in staat zal zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. [1] De Raad heeft om die reden opdracht gekregen nader te rapporteren.
De Raad heeft vervolgens opnieuw onderzoek gedaan en hij heeft op grond van dat onderzoek de rechtbank verzocht om niet alleen het gezag van de vader, maar ook het gezag van de moeder te beëindigen.
Een en ander brengt met zich dat nu in meerdere procedures uiteenlopende verzoeken worden gedaan die betrekking hebben op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank zal hierna die verzoeken behandelen en daarop een beslissing nemen.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst het meest verstrekkende verzoek behandelen. Dat betreft het verzoek van de Raad om het gezag van beide ouders te beëindigen. Ten aanzien van dat verzoek van de Raad wordt als volgt overwogen.
Wat vindt de Raad dat de rechtbank moet beslissen?
De Raad verzoekt het gezag van de ouders over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen, omdat uit de onderzoeksrapporten van de Raad blijkt dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor hun zorg en opvoeding te dragen. De Raad meent bovendien dat de aanvaarbare termijn inmiddels ook is verstreken. De Raad verzoekt de rechtbank om de GI te belasten met de voogdij.
Wat vinden de pleegmoeder en de gezinshuisouders dat de rechtbank moet beslissen?
De pleegmoeder heeft aan de Raad verteld dat zij het besluit van de Raad om het gezag van de ouders te beëindigen, begrijpt maar dat zij dit emotioneel moeilijk vindt voor de moeder. De pleegmoeder vindt het belangrijk dat als het gezag wordt beëindigd, dat dan een neutrale instantie voogd over [minderjarige 1] wordt. De gezinshuisouders hebben door tussenkomst van de GI op 29 mei 2020 laten weten dat zij het eens zijn met het verzoek van de Raad, omdat zij het belangrijk vinden dat [minderjarige 2] kan blijven wonen waar zij nu woont en waar zij zich heeft gehecht.
Wat vindt de GI dat de rechtbank moet beslissen?
De GI vindt dat het verzoek van de Raad moet worden toegewezen, omdat beide ouders niet in staat zijn om de zorg en opvoeding op zich te nemen binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn. De GI ervaart dat ook wanneer de moeder het gezag behoudt en instemt met een vrijwillige plaatsing van de kinderen in een pleeggezin en gezinshuis, dit onvoldoende zal zijn om de veiligheid van de kinderen te borgen. De moeder is onvoldoende in staat om weerstand te bieden tegen de vader. De GI vindt dat het ook daarom nodig is dat een voogd wordt benoemd.
Wat vindt de moeder?
De moeder is het met het verzoek van de Raad eens. Zij ziet geen mogelijkheden dat de vader of dat zij zelf de zorg- en opvoedingstaken op zich neemt. De moeder kan en wil bovendien niet met de vader communiceren, wat wel nodig zou zijn als zij het gezag behoudt. De moeder vindt het belangrijk dat iedereen inziet dat zij alleen om die reden instemt met het verzoek van de Raad. Haar advocaat heeft tijdens de mondelinge behandeling een ander standpunt ingenomen. Hij heeft erop gewezen dat de moeder eigenlijk niet weet wat zij wil en hij heeft erop gewezen dat de moeder nog wel het gezag uitoefent over haar twee oudste kinderen. Haar advocaat heeft ook gewezen op rechtspraak waaruit volgt dat wat hem betreft het gezag van de moeder in stand kan worden gehouden. De advocaat vindt dat de rechtbank voor die mogelijkheid tot zover onvoldoende oog heeft gehad en onvoldoende op dit - ook juridische aspect - is ingegaan.
Wat vindt de vader?
De vader stemt in met het verzoek. Hij vindt dat hijzelf maar ook de moeder niet in staat is om te voorzien in de zorg- en opvoeding van de kinderen.
Wat vindt de rechter?
De rechter stelt bij de beoordeling van het verzoek van de Raad voorop dat uit de wet volgt dat de rechtbank het gezag kan beëindigen als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zodanig opgroeien dat zij bij het laten voortduren van het gezag in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de ouders die het gezag uitoefenen, niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te nemen, en hierin binnen een voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbare termijn geen verandering valt te verwachten. [2]
De rechter heeft de onderzoeksrapporten van de Raad gelezen en geluisterd naar wat iedereen hem heeft verteld op 29 mei 2020. De rechter vindt dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat beide kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Die bedreiging komt voor een deel voort uit hun belaste voorgeschiedenis, zoals die in het kort hiervoor is weergegeven onder het kopje "inleiding". Maar voor een deel komt die ontwikkelingsbedreiging ook voort uit de onduidelijkheid die nog bestaat over het eventuele contactherstel met de vader. De vader is nog in behandeling voor zijn pedoseksuele delicten, maar als die behandeling is voltooid zal moeten bekeken worden of en hoe contact tussen de vader en de kinderen mogelijk is. Ook vindt de rechter dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd door de moeder die steeds wisselende standpunten inneemt ten aanzien van de beslissing die over het gezag moet worden genomen en haar mogelijkheden om nu of in de toekomst zelf voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te zorgen. Als de moeder het gezag uitoefent, kan zij ook wanneer zij aanvankelijk instemt met het perspectief van [minderjarige 1] in het pleeggezin en [minderjarige 2] in het gezinshuis, op ieder willekeurig moment anders beslissen en bepalen dat de kinderen toch bij haar moeten wonen. Dat de kans hierop niet denkbeeldig is, blijkt uit het verloop van de procedure en de steeds wisselende standpunten die de moeder hierover heeft ingenomen.
Verder is een gezichtspunt dat beide kinderen jong zijn en al vanaf 1 november 2018 uit huis zijn geplaatst. Hun jonge leeftijd en hun inmiddels doorlopen ontwikkeling, in samenhang genomen met het tijdsverloop, hebben met zich gebracht dat beide kinderen zich hebben gehecht aan hun verzorgers. Een wijziging in hun opvoedingssituatie die gepaard zal gaan met een rolwisseling van de volwassenen die hen verzorgen, vormt ook een ontwikkelingsbedreiging.
De rechter neemt verder in overweging dat de vader gelet op zijn persoonlijke problematiek, niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Dat geldt ook voor de moeder, die kwetsbaar is als opvoeder en die zelf kampt met een belaste voorgeschiedenis. Uit het onderzoeksrapport van de Raad blijkt dat zij niet voldoende tegemoet kan komen aan de verzwaarde zorgbehoefte van de kinderen. De moeder ervaart bovendien zelf dat instandhouding van haar gezag de noodzaak met zich brengt dat zij met de vader zal moeten communiceren. Het is begrijpelijk dat zij dat niet wil. Binnen dit verband deelt de rechter ook de door de GI geuite zorg over de kwetsbaarheid van de kinderen in combinatie met de beperkte mogelijkheden die de moeder heeft om weerstand te bieden aan wat de vader wil.
De rechter vindt om deze redenen dat het gezag van beide ouders moet worden beëindigd.
Omdat de beëindiging van het gezag ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt te ontbreken, moet op grond van de wet een voogd over hen worden benoemd. [3] Alle belanghebbenden zijn het erover eens dat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat hierin wordt voorzien door een neutrale partij, zoals de GI. De rechter sluit zich daarbij aan en zal daarom de GI tot voogd benoemen.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, rest geen belang bij een bespreking van wat de advocaat van de moeder nog heeft aangevoerd, gericht tegen het nu nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de moeder.
De rechter overweegt tot slot dat hij het uitdrukkelijk in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] acht dat de te nemen beslissingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De rechter vindt dat het belang van beide kinderen, gediend met de te nemen beslissingen, zwaarder weegt dan het belang dat wordt gediend met een schorsing van de beslissingen door het instellen van hoger beroep of door een herbeoordeling van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad in een eventueel te voeren kort geding. [4]
Wat betekent de beslissing over het gezag voor de overige zaken?
Die beslissing brengt mee dat geen belang meer bestaat bij een verdere behandeling van en beslissing op het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen, welk verzoek is geregistreerd onder zaaknummer C/18/195855 / JE RK 19-875. Dit verzoek kan daarom worden afgewezen.
Er rest ook geen belang meer bij een verdere behandeling van het verzoek van de moeder om te bepalen dat zij alleen het gezag zal uitoefenen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , welk verzoek is geregistreerd onder zaaknummer C/18/186726 / FA RK 18-2736. Dit verzoek kan daarom ook worden afgewezen.
De griffie heeft het verzoek van de Raad om het gezag van de vader over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen, geregistreerd onder zaaknummer C18/196305 / FA RK 19-3399 en het verzoek van de Raad om het gezag van de vader en de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen geregistreerd onder zaaknummer C/18/199006 FA RK 20-1246. Deze verzoeken worden hierna toegewezen.

De beslissing

De rechtbank:
beëindigt het gezag van [belanghebbende 1] , die is geboren op [geboortedatum] 1984 in [geboorteplaats] , en [belanghebbende 2] , die is geboren op [geboortedatum] 1984 in [geboorteplaats] , over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
benoemt tot voogd over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, die is gevestigd in Amsterdam;
bepaalt dat de griffier deze beslissingen moet inschrijven in het gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
De (kinder)rechter, mr. B.R. Tromp, heeft tijdens de mondeling behandeling op 29 mei 2020 mondeling uitspraak gedaan. Deze beschikking betreft de schriftelijke uitwerking van die mondelinge uitspraak en is door de rolrechter in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
RV

Voetnoten

1.Zie hiervoor art. 1:255, eerste lid, onder b, BW.
2.De rechtbank kan op grond van artikel 1:266 lid 1 BW het gezag van een ouder beëindigen, indien:
3.Dit volgt uit art. 1:275, eerste lid, BW.
4.Zie hiervoor Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.