ECLI:NL:RBNNE:2020:213

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
C/18/192342 / FA RK 19-1451
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de vader en ontzegging van het recht op omgang met minderjarigen na partnerdoding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 21 januari 2020 uitspraak gedaan over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], en de ontzegging van het recht op omgang met hen. De vader was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar voor het opzettelijk doden van de moeder van de kinderen en haar ongeboren kind. De rechtbank oordeelde dat de vader niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen, zoals vereist in artikel 1:247 lid 2 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling en dat de vader, door zijn daden, niet in staat is een veilige opvoedingssituatie te bieden.

De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om het gezag van de vader te beëindigen en de gecertificeerde instelling Stichting Nidos tot voogd te benoemen. De rechtbank heeft dit verzoek ingewilligd en de GI benoemd tot voogd over de kinderen. Daarnaast is het recht op omgang met de vader voor de duur van drie jaar ontzegd, omdat omgang met de vader in het belang van de kinderen niet verantwoord is. De rechtbank benadrukte dat de kinderen rust en stabiliteit nodig hebben om hun trauma's te verwerken en dat contact met de vader hen en de pleegouders zou belasten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft de mogelijkheid voor toekomstig contactherstel niet uitgesloten, mits dit in het belang van de kinderen is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummers: C/18/192342 / FA RK 19-1451 en C/18/192431 / FA RK 19/148

beschikking van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2020

in de zaken van

DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,

regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
die hierna "de Raad" wordt genoemd,
die betrekking hebben op:

[minderjarige 1]

die geboren is op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] ,
en die hierna " [minderjarige 1] " wordt genoemd,
en

[minderjarige 2] ,

die geboren is op [geboortedatum] 2018 in [geboorteplaats] ,
en die hierna " [minderjarige 2] " wordt genoemd.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[belanghebbende 1]

die gedetineerd is in Leeuwarden,
en die hierna "de vader" wordt genoemd,
advocaat: mr. A. Atema, die kantoor houdt in Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Nidos,
die kantoor houdt in Groningen,
en die hierna "de GI" wordt genoemd,
en

[belanghebbende 2] ,

die wonen in [woonplaats] ,
en die hierna "de pleegouders" worden genoemd,
en

mr. J. Doornbos q.q.,

die kantoor houdt in Groningen,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
en die hierna "de bijzondere curator" wordt genoemd.

Het procesverloop

Op 29 mei en 5 juni 2019 heeft de rechtbank verzoekschriften van de Raad ontvangen. Daarin verzoekt de Raad de rechtbank, verkort weergegeven, het gezag van de vader over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen, de GI tot voogd over hen te benoemen en om aan de vader het recht op omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te ontzeggen.
Op 10 januari 2020 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 1] en de heer [vertegenwoordiger van de raad 2] , die de Raad vertegenwoordigen, de vader, zijn advocaat, de bijzondere curator en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] , die de GI vertegenwoordigen.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, ter zitting niet verschenen.
Tenslotte is bepaald dat vandaag deze beschikking zal worden gegeven.

De feiten

De rechtbank kan bij de beoordeling van de verzoeken van de Raad uitgaan van de volgende feiten.
Uit het huwelijk van de vader en [naam] (hierna: "de moeder") zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
Op 28 februari 2019 zijn de moeder en het nog ongeboren maar wel levensvatbare kind van de vader en de moeder, overleden.
Op 17 september 2019 is de vader door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar voor het opzettelijk van het leven beroven van de moeder en haar ongeboren kind. De rechtbank heeft in het strafvonnis overwogen dat de vader volledig toerekeningsvatbaar is.
De vader is in hoger beroep gekomen tegen het strafvonnis. Ter zitting heeft de vader verklaard dat dit hoger beroep is ingesteld, omdat hij het niet eens is met de aan hem opgelegde straf en in samenhang daarmee, het oordeel dat hij volledig toerekeningsvatbaar is.
Bij beschikking van deze rechtbank van 13 maart 2019 is door toepassing van art. 1:241 BW, de vader in de uitoefening van het gezag geschorst en is de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank heeft in deze beschikking verder bepaald dat de schorsing in de uitoefening van het gezag op 1 juni 2019 vervalt, tenzij de Raad voor het einde van de termijn om beëindiging van het gezag van de vader verzoekt.
De Raad heeft tijdig om beëindiging van het gezag van de vader verzocht.
Bij beschikking van 12 juni 2019 heeft deze rechtbank in verband met de toepassing van art. 1:250 lid 2 BW, mr. J. Doornbos benoemd tot bijzondere curator over de kinderen.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de pleegouders. Er is sprake van een netwerkplaatsing. De pleegvader is de broer van de moeder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

Het verzoek en het verweer

De Raad verzoekt de rechtbank om het gezag van de vader te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen. De Raad verzoekt de rechtbank ook om het recht op omgang aan de vader te ontzeggen. Daartoe stelt de Raad, samengevat weergegeven, dat uit het onderzoeksrapport van de Raad blijkt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op dit moment ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling en dat de vader niet in staat is om binnen een voor hen aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid te nemen voor hun verzorging en opvoeding. De Raad stelt dat het, in het licht van de in dit verband in het onderzoeksrapport uiteengezette feiten en omstandigheden, in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is als niet de pleegouders, maar de GI tot voogd wordt benoemd. De Raad voert verder aan dat in het licht van de in het onderzoeksrapport naar voren gebrachte feiten en omstandigheden aan de vader het recht op omgang moet worden ontzegd. De Raad heeft verder aangevoerd dat hij geen concrete termijn aan de ontzegging kan verbinden, omdat daarvoor nader deskundig onderzoek nodig is. De Raad heeft ter zitting aangevoerd dat met de ontzegging wordt beoogd te voorkomen dat de vader contact met de kinderen kan afdwingen, zonder dat dit naar het oordeel van de betrokken en deskundige hulpverleners voor hen verantwoord is.
Door en namens de vader is ter zitting een verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de verzoeken van de Raad.
Op wat aan de verzoeken en het verweer ten grondslag is gelegd wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling

Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om de vraag of het gezag van de vader over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet worden beëindigd, de GI tot voogd over hen moet worden benoemd en of aan de vader het recht op omgang met zijn kinderen moet worden ontzegd. De rechtbank overweegt als volgt.
Door het overlijden van de moeder oefent de vader van rechtswege het gezag uit over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (art. 1:253f BW). Beëindiging van dat gezag van de vader is mogelijk als blijkt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en de vader niet in staat is binnen een voor de leeftijd en ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen, één en ander zoals bedoeld in art. 1:266 BW.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting kan worden afgeleid dat de vader en de moeder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voordat de moeder om het leven kwam, een stabiel en veilig (genoeg) opvoedingsklimaat hebben geboden. Met het overlijden van de moeder is dit veranderd.
Op 17 september 2019 heeft deze rechtbank de vader veroordeeld, omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de levensberoving van de moeder en haar ongeboren kind. De vader heeft desgevraagd verklaard dat hij tegen dat vonnis in hoger beroep is gekomen, omdat hij het niet eens is met de hem opgelegde straf en het oordeel van de strafrechter dat hij volledig toerekeningsvatbaar is. De vader heeft desgevraagd ook verklaard dat de rechtbank bij de beoordeling van de verzoeken in de voorliggende zaak kan uitgaan van de juistheid van wat de rechtbank in het strafvonnis heeft overwogen.
De rechtbank zal daarom voor wat betreft de toedracht van de doodslag uitgaan van wat blijkt uit het strafvonnis en wat aan de vader ter zitting ook in zoveel woorden is voorgehouden. De rechtbank zal er daarom van uitgaan dat voor de vader niet méér nodig was om de moeder van zijn kinderen en zijn ongeboren kind van het leven te beroven, dan een woordenwisseling over een in zijn visie ongepaste opmerking van de moeder.
Het is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak daarbij niet van belang of de vader al dan niet toerekeningsvatbaar was. Ook als in hoger beroep wel wordt aangenomen dat de vader niet of verminderd toerekeningsvatbaar was, blijft het immers een gegeven dat de vader zich om de hiervoor genoemde redenen schuldig heeft gemaakt aan het doden van de moeder van zijn kinderen en zijn nog ongeboren kind. Voor zover ter zitting tot het verweer is aangevoerd dat de vraag of de vader uiteindelijk ontoerekeningsvatbaar is wel van belang is, omdat dan een aanzienlijk kortere straf kan worden opgelegd, gaat de rechtbank aan dat onderdeel van het verweer voorbij. Daarvoor is het navolgende redengevend.
Daargelaten dat ten aanzien van dit aspect de uitkomst van het hoger beroep een onzekere toekomstige omstandigheid is, zijn tot het verweer geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat wanneer zou worden geoordeeld dat de vader niet (volledig) toerekeningsvatbaar wordt bevonden, hij binnen afzienbare termijn weer in vrijheid wordt gesteld. Voor zover ter zitting is aangevoerd dat dit wellicht binnen twee jaar het geval kan zijn, mist het verweer iedere relevante onderbouwing.
De rechtbank is van oordeel dat het geen betoog nodig heeft dat de vader door de moeder van zijn kinderen te doden niet in staat kan worden geacht een veilige opvoedingssituatie aan zijn kinderen te bieden. Hij heeft door het doden van de moeder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun moeder ontnomen, hen daardoor onvoorstelbaar veel leed toegevoegd, veroorzaakt dat zij abrupt zijn weggehaald uit de hen vertrouwde opvoedingsomgeving en dat hun perspectief moet worden gevonden in een pleeggezin.
Tot het verweer zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd en die zijn de rechtbank ook overigens niet gebleken, waaruit het waarschijnlijk kan worden geacht dat de vader binnen een termijn van meerdere jaren in staat is de in art. 1:247 lid 2 BW bedoelde opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen. Het laat zich aanzien dat hij in ieder geval jaren gedetineerd zal blijven. Voor zover de rechtbank uitgaat van de door de vader gewilde uitkomst van een hoger beroep dat de vader ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard, moet in overweging worden genomen dat het hof alleen tot dat oordeel komen als ingevolge art. 39 Sr. is vastgesteld dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de vader. Dat oordeel verhoudt zich niet met het zoeken en tijdig kunnen vinden van opvoedingsperspectief bij de vader.
De rechtbank komt op grond van een en ander tot de tussenconclusie dat zowel wanneer ervan moet worden uitgegaan dat de vader volledig toerekeningsvatbaar is als in het geval dat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet het geval is, er de komende jaren geen reëel perspectief bij de vader kan worden gevonden.
Tot het verweer is verder aangevoerd dat de rechtbank de behandeling en beslissing zou moeten aanhouden gelet op de mogelijke andere uitkomst in het hoger beroep. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de voorliggende verzoeken (de uitkomst van) het hoger beroep van marginale betekenis is. De rechtbank beoordeelt de verzoeken van de Raad aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval.
Een van die omstandigheden is het recht en het belang dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] er op hebben dat de onzekerheid met betrekking tot de vraag waar zij hun definitieve opvoedingsplek zullen krijgen, niet onaanvaardbaar lang is. Daarbij is een gezichtspunt dat [minderjarige 1] , die nu vijf jaar oud is, en [minderjarige 2] , die nu nog geen twee jaar oud is, jonge kinderen zijn en de aanvaardbare termijn voor jonge kinderen over het algemeen korter zal zijn dan voor oudere kinderen (vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3. p. 23). De belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gebieden dat zij op korte termijn duidelijkheid over hun perspectief krijgen en dat zij zich kunnen hechten aan hun pleegouders en ongestoord in hun pleeggezin te kunnen opgroeien. Dat geeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] rust, wat voor de voortgang van de traumatherapie noodzakelijk wordt geacht. Voorkomen moet worden dat de vader na een jarenlange detentie of bij de vaststelling dat hij wel ontoerekeningsvatbaar is, met een langdurige behandeling daarvoor, als gezagsouder kan afdwingen dat hij de zorg- en opvoedingstaken weer op zich neemt. Voorkomen moet ook worden dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar ook de pleegouders, hierover lange tijd in onzekerheid verkeren. De rechtbank zal om al deze redenen het gezag van de vader beëindigen.
Omdat door deze beslissing van de rechtbank niemand het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft, zal de rechtbank op de voet van art. 1:275 lid 1 BW een voogd over hen benoemen.
In dit verband overweegt de rechtbank dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] door het overlijden van de moeder en de detentie van de vader, te maken hebben met ingrijpende verlieservaringen. Zij zijn getraumatiseerd en hebben nu maar ook in de toekomst hulp nodig om het verlies en het gemis van hun ouders te verwerken en om dat verlies een plaats te kunnen geven. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in een pleeggezin opgenomen, dat als warm en liefdevol wordt beschreven. Dat doet er echter niet aan af dat zij nu en in de toekomst een verzwaarde zorgbehoefte hebben en dat voor hen gespecialiseerde hulp nodig zal zijn.
Verder is voor de rechtbank een overweging dat beide pleegouders - net als de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] - uit Eritrea komen. Het is goed dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] opgroeien in een pleeggezin met dezelfde culturele achtergrond. De rechtbank acht het echter, net als de Raad, ook belangrijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in voldoende mate deelnemen aan Nederlandse aspecten binnen hun sociale omgeving.
Met de Raad is de rechtbank verder van oordeel dat een punt van aandacht is dat de pleegouders uit een land komen waar veel misstanden heersen ten aanzien van mensenrechten en het niet uitgesloten kan worden dat de pleegouders geen negatieve ervaringen hebben opgedaan.
Tot slot neemt de rechtbank ten aanzien van de vraag wie tot voogd moet worden benoemd in overweging, dat gelet op de familierelatie van de pleegouders met de moeder, het pleeggezin zou worden overvraagd en te zeer wordt belast als zij door de uitoefening van de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , contact moeten onderhouden met de vader over zaken die zij in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben geregeld of willen regelen.
De benoeming van de GI tot voogd borgt dat expertise beschikbaar blijft ten aanzien van de complexe problematiek die speelt, deskundige begeleiding kan worden geboden die gericht is op de verdere integratie van het pleeggezin in de Nederlandse samenleving en dat voorkomen wordt dat rechtstreeks contact tussen de pleegouders en de vader nodig is. De rechtbank zal daarom de GI tot voogd benoemen.
Rest de vraag of, zoals de Raad ook heeft verzocht, de vader het recht op omgang moet worden ontzegd.
De rechtbank stelt voorop dat het recht van de vader op omgang met zijn kinderen een fundamenteel recht en dat de enkele omstandigheden dat de vader de moeder heeft gedood op zichzelf genomen aan de uitoefening van dat recht niet in de weg staat (vgl. Kamerstukken II 2015/16, 34518, 3. p. 1.). Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist.
De rechtbank neemt ten aanzien van die bijkomende omstandigheden in overweging dat er in de jonge levens van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in korte tijd veel is gebeurd. Zij hebben door het overlijden van de moeder en de detentie van de vader, hun ouders als hun verzorgers verloren. Zij zijn abrupt geplaatst in een pleeggezin en daardoor weggehaald uit de hen vertrouwde opvoedingsomgeving. Beide kinderen hebben rust nodig om wat hen is overkomen te verwerken.
Die rust is ook van belang in verband met het volgende. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn aangemeld voor traumabehandeling in het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Van hieruit zijn zij doorverwezen naar Stichting Centrum '45 in Noord-Holland voor specialistische diagnostiek en behandeling van mensen met complexe psychotraumaklachten. Het gehele pleeggezin is aangemeld voor systeemgerichte traumatherapie.
Uit de stukken en de nadere toelichting van de Raad en de GI ter zitting blijkt dat het voor het welslagen van de recentelijk aangevangen behandeling belangrijk is dat er rust komt in het leven van de kinderen en de pleegouders. Het is de verwachting dat omgang met de vader heel wat te weeg zal brengen, niet alleen bij de kinderen maar ook bij de pleegouders.
De rechtbank is van oordeel dat de kinderen en de pleegouders recht en belang hebben bij een lange periode van rust, wat een noodzakelijke voorwaarde is voor de (systeem)therapie. De rechtbank is verder van oordeel dat een eventueel contact met de vader pas in beeld kan komen als toereikend zicht is ontstaan op de emotionele beschadiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , hun emotionele draagkracht en de belasting die dat contact voor hen met zich brengt. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moeten de tijd en ruimte krijgen om het gemis van de moeder een plaats te kunnen geven en om te kunnen verwerken dat hun vader in dat overlijden de hand heeft gehad. Dat zal waarschijnlijk jaren in beslag nemen.
De rechtbank overweegt verder dat ook rekening moet worden gehouden met de belasting die een contact tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de pleegouders met zich zal brengen. Contact met de vader kan bij de pleegouders tegenstrijdige en complexe gevoelens oproepen. De vader heeft het leven van de moeder, de zus van pleegvader ontnomen. Nog onbeantwoord is de vraag in hoeverre de pleegvader (en andere familie van de moeder) gevoelens van verlies, onbegrip en mogelijk boosheid ervaren. Een afgedwongen contact met de vader kan daardoor een negatieve weerslag hebben op het pleeggezin. De pleegouders hebben aangegeven dat zij er grote moeite mee zullen hebben als ze met de vader van doen krijgen.
Uit het onderzoeksrapport en de behandeling ter zitting blijkt het de rechtbank dat de vader niet in staat is om de belangen van de kinderen in dit verband centraal te stellen. Hij meent dat aan contact niets in de weg staat en dat dit contact, gelet op de beschikbare hulpverlening, er ook moet komen.
De rechtbank oordeelt dat de belangen van de kinderen bepalend moeten zijn bij de vraag of en zo ja wanneer en in welke mate er contact kan zijn met de vader. De rechtbank sluit niet uit dat vanuit de begeleiding die Stichting Centrum '45 biedt, wordt toegewerkt naar een vorm van contactherstel, omdat dit in het belang van de kinderen nodig is. Het mag echter niet zo zijn dat de vader contact kan afdwingen, als dit naar het oordeel van de betrokken hulpverleners zich niet verhoudt met de belangen van de kinderen. Daarbij moet bovendien rekening worden gehouden met de positie van de pleegouders en de belasting die contact tussen de kinderen en de vader voor hen met zich brengt en de eventuele weerslag die dat op de kinderen kan hebben.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, beschouwd in hun onderlinge verband en samenhang, volgt dat aan de wettelijke eisen voor de door de Raad verzochte ontzegging van het recht op omgang is voldaan. De rechtbank zal daarom de vader het recht op omgang ontzeggen.
Hoewel de Raad zich gelet op de complexiteit en de noodzaak van een grondig en gespecialiseerd onderzoek hieromtrent niet in staat acht aan de verzochte ontzegging een duur te verbinden, ziet de rechtbank in de feiten en omstandigheden van het geval en mede gelet op het bepaalde in art. 1:377e lid 3 BW, aanleiding het recht op omgang aan de vader te ontzeggen voor de duur van drie jaar. De rechtbank overweegt ten overvloede dat deze beslissing er niet aan in de weg staat dat contactherstel vanuit het belang van de kinderen wordt geïnitieerd, maar dat contact gedurende deze periode de kinderen en de pleegouders nergens toe verplicht.

De beslissing

De rechtbank:
beëindigt het gezag van
[belanghebbende 1]geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , over de minderjarigen
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] , en
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2018 in [geboorteplaats] ;
benoemt de gecertificeerde instelling
Stichting Nidos, gevestigd te Utrecht, tot voogd over voornoemde minderjarigen;
ontzegt de vader het recht op omgang met voornoemde minderjarigen voor de duur van drie jaar;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven te Groningen door mr. B.R. Tromp, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 januari 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: RS