In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en [gedaagde]. De Ontvanger heeft beslag gelegd op acht schilderijen in het kader van de invordering van belastingschulden van [naam], de echtgenoot van [gedaagde]. De rechtbank heeft de vordering van de Ontvanger toegewezen, waarbij [gedaagde] werd veroordeeld om de executie van het beslag te dulden. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] niet voldoende had aangetoond dat de schilderijen haar eigendom waren, en dat het beslag derhalve geldig was. De rechtbank heeft ook de verweren van [gedaagde] tegen de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst en de inbetalinggeving van de schilderijen verworpen. De Ontvanger had de waarde van de schilderijen getaxeerd op maximaal € 5.900, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om de invordering te staken. De proceskosten werden aan [gedaagde] opgelegd, en de rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
De procedure begon met een dagvaarding en omvatte verschillende conclusies van partijen. De rechtbank heeft de feiten en de rechtsverhouding tussen de partijen uitvoerig besproken, met bijzondere aandacht voor de huwelijkse voorwaarden en de vaststellingsovereenkomst tussen [gedaagde] en [naam]. De rechtbank concludeerde dat de schilderijen niet rechtsgeldig aan [gedaagde] waren overgedragen en dat de Ontvanger recht had op de executie van het beslag. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de eigendom van goederen in het kader van belastinginvordering en huwelijkse voorwaarden.