ECLI:NL:RBNNE:2020:2494

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
C/18/191314/ HA ZA 19-66
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot invordering en beslag op schilderijen in het kader van belastinggeschil

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en [gedaagde]. De Ontvanger heeft beslag gelegd op acht schilderijen in het kader van de invordering van belastingschulden van [naam], de echtgenoot van [gedaagde]. De rechtbank heeft de vordering van de Ontvanger toegewezen, waarbij [gedaagde] werd veroordeeld om de executie van het beslag te dulden. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] niet voldoende had aangetoond dat de schilderijen haar eigendom waren, en dat het beslag derhalve geldig was. De rechtbank heeft ook de verweren van [gedaagde] tegen de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst en de inbetalinggeving van de schilderijen verworpen. De Ontvanger had de waarde van de schilderijen getaxeerd op maximaal € 5.900, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om de invordering te staken. De proceskosten werden aan [gedaagde] opgelegd, en de rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

De procedure begon met een dagvaarding en omvatte verschillende conclusies van partijen. De rechtbank heeft de feiten en de rechtsverhouding tussen de partijen uitvoerig besproken, met bijzondere aandacht voor de huwelijkse voorwaarden en de vaststellingsovereenkomst tussen [gedaagde] en [naam]. De rechtbank concludeerde dat de schilderijen niet rechtsgeldig aan [gedaagde] waren overgedragen en dat de Ontvanger recht had op de executie van het beslag. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de eigendom van goederen in het kader van belastinginvordering en huwelijkse voorwaarden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/191314 / HA ZA 19-66
Vonnis van 8 juli 2020
in de zaak van
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF,
gevestigd te Groningen,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.H. van der Weide te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.J. Vetter te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Ontvanger en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, met wijziging van eis in conventie,
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De onderhavige procedure is op de rol gevoegd met een eveneens bij deze rechtbank aanhangige procedure (zaak-/rolnummer C/18/190285 HA ZA 19-35), waarin de Ontvanger als eiser tegen [gedaagde] , haar echtgenoot alsmede een aan hem gelieerde vennootschap en diens vader en diens adviseur als gedaagden procedeert. In beide zaken wordt heden vonnis gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is in 1989 buiten gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [naam] (hierna te noemen: [naam] ). In de artikelen 4, 5 en 6 van de bij akte van 12 april 2006 tussen [gedaagde] en de Ontvanger overeengekomen huwelijkse voorwaarden is (voor zover hier van belang) het volgende bepaald:
Kosten van huishouding
Artikel 4
a. De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, komen ten laste van de eigen inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan.
Wanneer de kosten van de huishouding niet uit de inkomens van de echtgenoten kunnen worden voldaan komen zij ten laste van de vermogens van de echtgenoten, eveneens naar evenredigheid daarvan.
Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Onder inkomen wordt verstaan de jaarlijkse inkomsten uit arbeid en vermogen, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, pensioenpremies en sociale premies. (…)
d. De echtgenoot die in enig jaar meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan hij op grond van het hiervoor sub a. bepaalde verschuldigd is heeft voor het meerdere recht op vergoeding van de andere echtgenoot.
Dit recht op vergoeding vervalt wanneer de vergoeding niet binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar is betaald of schriftelijk is gevorderd.
Vergoedingsrechten
Artikel 5
Voor zover in de huwelijkse voorwaarden niet anders is bepaald heeft een echtgenoot recht op vergoeding van het vermogen van de andere echtgenoot van bedragen of waarden die aan zijn vermogen ten behoeve van de andere echtgenoot zijn onttrokken.
De hoogte van dit vergoedingsrecht wordt bepaald door het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking.
Verrekening van inkomsten
Artikel 6
1. De echtgenoten zijn verplicht om jaarlijks hetgeen van hun inkomen resteert na voldoening van de inkomstenbelasting, pensioen- en sociale premies, de kosten van de huishouding en de premies en koopsommen als bedoeld in artikel 4 samen te voegen en bij helfte te verdelen.
2. Deze verdeling vindt plaats doordat de echtgenoot die meer dan de helft van het gezamenlijk bedrag als bedoeld in lid 1 heeft, dat meerdere aan de andere echtgenoot uitkeert.
3. De uitkering moet worden gedaan in geld of door schuldigerkenning binnen een jaar na afloop van elk kalenderjaar.(…)
2.2.
[gedaagde] heeft op 1 juni 2018 een vaststellingsovereenkomst met [naam] gesloten. Hierin is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
Artikel 1- Vaststellingsovereenkomst; verrekening voor het verleden - verrekenbedrag
Ter voorkoming van onzekerheid en/of geschil komen Partijen overeen en stellen zij vast dat toepassing van de Huwelijkse voorwaarden 2 (vergoedingsrechten en het verrekenbeding) leidt tot een bedrag van in totaal groot EUR 169.500,00 dat de Man verschuldigd is aan de Vrouw. Van dat bedrag is reeds EUR 110.000,00 voldaan middels betaling van EUR 30.000,00 op 17 november 2017 en betaling van EUR 80.000,00 op 21 november 2017. Waar de Vrouw bij deze kwijting voor de ontvangst verleent.
Van de inboedel zal het deel van de Man worden overgedragen aan de Vrouw waardoor de vordering van de Man zal worden verlaagd met EUR 20.000,00. Waarmee nog resteert een bedrag te voldoende groot EUR 39.500,00 ("Verrekenbedrag") te voldoende door de Man aan de Vrouw.
2.3.
De Ontvanger heeft op 27 juni 2018 zowel ten laste van [naam] als ten laste van enkele aan hem gelieerde vennootschappen ( [bedrijf] Beheer B.V., [bedrijf] Company B.V., [bedrijf] Beheer B.V. en [bedrijf] Trade B.V.) executoriale beslagen gelegd op roerende zaken in de echtelijke woning van [gedaagde] en [naam] . Onder meer de volgende acht schilderijen zijn inbeslaggenomen en afgevoerd:
1. "Spelende kinderen in water", Douwe Elias
2. "Papaver", Joke Frima
3. "Zittende dame", Paul Boswijk
4. "Nieske", Douwe Elias
5. "Kalf", Piet Pander
6. "Strandscène", Koosje van Keulen
7. "Plein met auto's", initialen J.S.
8. "Huisjes in de bergen", Peter Durieux
2.4.
De Ontvanger heeft de waarde van de schilderijen (intern) getaxeerd op maximaal € 5.900.
2.5.
[gedaagde] is op 3 juli 2018 in verzet gekomen bij de deurwaarder en voert daartoe aan dat voormelde acht schilderijen volledig aan haar in eigendom toekomen. Het verzetschrift is tevens behandeld als administratief beroep bij de directeur van de Belastingdienst, die op 14 februari 2010 het beroep heeft afgewezen omdat - kort gezegd - niet gebleken is van reële eigendom van [gedaagde] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De Ontvanger vordert - na eiswijziging - dat de rechtbank bij vonnis:
I. [gedaagde] veroordeelt de executie door (althans ten behoeve van) de Ontvanger van de op 27 juni 2018 voor (het verhaal van) belastingschulden van [naam] inbeslaggenomen bodemzaken te dulden;
II. op grond van artikel 3:45 juncto 3:51 BW de vernietiging van de rechtshandeling(en) die besloten ligt (liggen) in de vaststellingsovereenkomst van 1 juni 2018 uitspreekt, althans de vernietiging van de inbetalinggeving van de schilderijen uitspreekt;
III. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis;
IV. [gedaagde] veroordeelt in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 157 dan wel, in het geval van betekening, € 239;
met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
3.2.
[gedaagde] voert verweer, met conclusie dat de rechtbank de vordering van de Ontvanger afwijst met veroordeling - een en ander uitvoerbaar bij voorraad - van de Ontvanger in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert samengevat - opheffing van de beslagen op de acht schilderijen en veroordeling van de Ontvanger tot het retourneren van die schilderijen aan [gedaagde] .
3.5.
De Ontvanger voert verweer, met conclusie tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] en veroordeling van haar in de kosten van de procedure, met verklaring dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

in conventie
De eiswijziging
4.1.
De Ontvanger heeft zijn eis aangevuld met een vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van de zogenaamde 'actio pauliana' (artikel 3:45 BW). [gedaagde] heeft bezwaar tegen deze eiswijziging gemaakt, omdat er al eenzelfde eis is ingesteld in de parallelle procedure (genoemd onder r.o. 1.3).
4.2.
De rechtbank acht de eiswijziging toelaatbaar. In de parallelle procedure ligt niet ter beoordeling voor of de inbetalinggeving van de schilderijen vernietigd dient te worden; de actio pauliana is daar gericht op andere onderdelen van de vaststellingsovereenkomst. In zoverre kan dus niet gezegd worden dat al eenzelfde eis is ingesteld. De rechtbank zal in de onderhavige procedure dan ook uitgaan van de gewijzigde eis, zoals hiervoor onder r.o. 3.1 weergegeven.
De aard van de procedure
4.3.
De onderhavige procedure betreft een verzetprocedure naar aanleiding van een door [gedaagde] bij de deurwaarder ingediend verzetschrift. Op grond van artikel 435 lid 3 Rv gelden de gelegde beslagen jegens [gedaagde] slechts als conservatoir en kan de executie jegens haar slechts plaatsvinden uit hoofde van een tegen haar verkregen executoriale titel om deze executie te dulden. Hiertoe strekt het onder I. gevorderde, met dien verstande dat deze vordering blijkens het petitum alleen betrekking heeft op het ten laste van [naam] gelegde beslag en niet tevens op de beslagen die ten laste van de aan hem gelieerde vennootschappen zijn gelegd.
De eigendom van de schilderijen
4.4.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] luidt dat het beslag op de schilderijen niet geldig is gelegd, omdat de eigendom daarvan volledig aan haar toekomt of tenminste aan haar en [naam] gezamenlijk.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat het hier een verzetprocedure betreft, zodat het aan [gedaagde] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de schilderijen volledig haar eigendom zijn, althans dat deze gezamenlijke eigendom zijn van haarzelf en [naam] . Aan de hand van de artikelen 3:107 e.v. BW (de titel over bezit en houderschap) kan in het onderhavige geval, waarin echtelieden buiten gemeenschap zijn gehuwd maar wel in dezelfde woning (samen)wonen, immers niet worden vastgesteld wie bezitter van de aldaar aanwezige schilderijen is.
- Gemeenschappelijke inboedel?
4.6.
[gedaagde] stelt zich allereerst op het standpunt dat de schilderijen tot 1 juni 2018 behoorden tot de gezamenlijke inboedel. De schilderijen hebben jarenlang gehangen in de echtelijke woning te [woonplaats] , en zijn - na verkoop van die woning - overgebracht naar de huidige echtelijke woning te [woonplaats] . De inboedel is door de jaren heen vanuit het 'gezamenlijk huishoudpotje' aangekocht. Wanneer de schilderijen zijn gekocht is niet of nauwelijks meer te achterhalen. Door de jaren heen is er een gemeenschappelijke bankrekening geweest, waaruit gemeenschappelijke (huishoudelijke) kosten betaald zijn. Soms werden die huishoudelijke kosten betaald van de bankrekening van de een, dan weer van de bankrekening van de ander, aldus nog steeds [gedaagde] .
4.7.
De Ontvanger betwist dat sprake was/is van een gezamenlijke inboedel. Hiertoe voert hij aan dat dat de beide echtelieden met uitsluiting van iedere gemeenschap zijn gehuwd en dat het onwaarschijnlijk is dat de schilderijen (mede) door [gedaagde] zijn gefinancierd gelet op het bestaande forse inkomensverschil tussen de beide echtelieden.
4.8.
De rechtbank overweegt dat voor zover vast zou komen te staan dat de schilderijen op het moment van beslaglegging gemeenschappelijk eigendom van [gedaagde] en [naam] waren, het beslag niet geldig is gelegd omdat deze de roerende zaken zelf en niet het aandeel van [naam] in de (eenvoudige) gemeenschap betreffen. Het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap is immers een vermogensrecht van andere aard dan de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken (zie: HR 31 maart 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AB0805 en HR 19 december 2009, ECLI:NL:HR:2008:BG1816).
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] niet aan haar stelplicht ter zake van het gemeenschappelijk zijn van de schilderijen heeft voldaan. Het staat niet ter discussie dat tussen beide echtelieden geen huwelijksgemeenschap bestaat; verder heeft [gedaagde] zelf in haar verweer meermaals benadrukt dat zij aanmerkelijk minder verdient dan haar man. Zonder nadere toelichting van [gedaagde] over het bestaan van een gezamenlijk huishoudpotje, haar bijdragen daaraan en/of de financiering van de schilderijen, kan daarom niet worden vastgesteld dat de schilderijen (mede) door haar zijn verkregen. De hoofdregel van artikel 150 Rv (vgl. r.o. 4.5) brengt met zich dat eventuele bewijsnood doordat een en ander door het verloop van de tijd niet meer te achterhalen is, voor risico van [gedaagde] komt. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in rechte niet is vast komen te staan dat de schilderijen (tot 1 juni 2018) aan haar en [naam] gezamenlijk toebehoorden. Het ten laste van [naam] gelegde beslag is derhalve niet op die grond ongeldig.
- De vaststellingsovereenkomst
4.11.
[gedaagde] stelt zich verder op het standpunt dat zij in elk geval de volledige eigendom van de schilderijen heeft verkregen doordat [naam] deze op grond van de vaststellingsovereenkomst van 1 juni 2008, waarin hij een bedrag van € 169.500 aan haar schuldig erkend heeft, aan [gedaagde] heeft overgedragen. Naast betalingen van in totaal € 110.000,- is het door [naam] verschuldigde (restant)bedrag met € 20.000,- verlaagd in verband met de overdracht van de schilderijen aan [gedaagde] . De levering is volgens [gedaagde] geschied door bezitsverschaffing in de huidige echtelijke woning te [woonplaats] althans door onderlinge afspraak (levering 'brevi manu').
4.12.
De Ontvanger betwist dat de schilderijen geldig zijn overdragen aan [gedaagde] . Hiertoe voert hij aan dat nergens uit blijkt dat de inboedel aan [gedaagde] is overgedragen, noch dat de schilderijen tot de inboedel zouden behoren. Ook was er volgens hem geen geldige titel voor de inbetalinggeving van de schilderijen. Het is onduidelijk uit welke posten het schuldig verklaarde totaalbedrag van € 169.500,- bestaat en welke waarde die posten vertegenwoordigen. Volgens de brief van IFC van 22 augustus 2017 zou de vordering bestaan uit een regresvordering en een erfenis toekomend aan [gedaagde] . Volgens de brief van mr. Pelinck van 6 januari 2018 zou de vordering bestaan uit de overwaarde van het huis, betalingen vanaf de gemeenschappelijke rekening ten behoeve van [bedrijf] Beheer B.V. en een erfenis toekomend aan [gedaagde] . De Ontvanger betwist de juistheid van beide brieven. Van de woningopbrengst is de tweede hypotheekhouder voldaan, welke hypotheek is verstrekt in het kader van de uitwinning van een borgstelling door [naam] ten gunste van twee aan hem gelieerde vennootschappen. Het verrekenbeding kent bovendien een vervaltermijn van een jaar, zodat niet meer over het gehele huwelijk kan worden afgerekend.
4.13.
De rechtbank overweegt dat voor zover vast zou komen te staan dat [gedaagde] op het moment van beslaglegging volledig eigenaar was, het ten laste van [naam] gelegde beslag niet geldig is gelegd omdat het een vermogensbestanddeel van een ander betreft waarop de Ontvanger zich niet kan verhalen. De Ontvanger heeft immers terecht het aanvankelijk in de dagvaarding ingenomen standpunt verlaten dat op het onderhavige geval - waarin sprake is van beslag wegens onbetaalde inkomstenbelastingschulden - het (ook tegen derden uit te oefenen) fiscale bodemrecht van toepassing is. De stellingen van partijen over het fiscale bodemrecht en het beleid ter zake van reële eigendom van derden kunnen daarom hier onbesproken blijven.
4.14.
De rechtbank staat nu voor de beantwoording van de vraag of [naam] - die volgens de eigen stellingen van de Ontvanger als de eigenaar kan worden aangemerkt - de schilderijen krachtens de vaststellingsovereenkomst geldig aan [gedaagde] heeft overdragen. Die beantwoording vergt om te beginnen een oordeel over het bestaan van een schuld van [naam] aan [gedaagde] en de hoegrootheid daarvan. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
4.15.
In de vaststellingsovereenkomst hebben de beide echtelieden bepaald dat [naam] door toepassing van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 169.500,- aan [gedaagde] verschuldigd is. Bij de vaststelling van dit bedrag - zo volgt uit de considerans van de vaststellingsovereenkomst - zijn de volgende aspecten meegewogen: (i) een erfenis ontvangen door [gedaagde] , (ii) de verkochte echtelijke woning, (iii) de verkoop van inboedel (schilderijen) aan de vader van [naam] en (iv) de verdeling van het huwelijksvermogen. Met deze overeenkomst - zo volgt daaruit - hebben [gedaagde] en [naam] beoogd een einde te maken aan de bij hen bestaande onduidelijkheid omtrent hun onderlinge rechtsverhouding. Ter beantwoording van de voorliggende vraag gaat de rechtbank hierna op elk afzonderlijk aspect in.
(i) De erfenis
4.16.
In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [gedaagde] bij het overlijden van haar moeder op 28 augustus 2013 een bedrag heeft geërfd groot € 30.000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] haar door de Ontvanger gemotiveerd betwiste verweer dat zij het bedrag op grond van een overeenkomst van geldlening aan [naam] ter beschikking heeft gesteld op onvoldoende wijze onderbouwd. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen haar verweer met relevante stukken te onderbouwen, bijvoorbeeld door een betalingsbewijs en/of overeenkomst van geldlening in het geding te brengen. Nu zij dit heeft nagelaten zal de rechtbank het verweer passeren. In rechte moet daarom worden aangenomen dat voor de rechtshandeling(en) strekkende tot het aangaan van de in de vaststellingsovereenkomst door [naam] erkende schuld aan [gedaagde] geen rechtsgrond bestaat voor zover daaraan de verstrekking van € 30.000 ten grondslag heeft gelegen.
(ii) De woning
4.17.
De verkochte woning te [woonplaats] was gemeenschappelijk eigendom van [gedaagde] en [naam] . Bij de verkoop van de woning is onder meer een (tweede) hypothecaire lening van € 225.000 afgelost. Die schuld kwam voort uit de door [naam] in privé ten behoeve van [bedrijf] B.V. en [bedrijf] B.V. (twee andere aan hem gelieerde vennootschappen) verstrekte borgstelling. De schuld is in mindering gebracht op de verkoopopbrengst.
4.18.
In artikel 5 van de op 12 april 2006 tussen [gedaagde] en [naam] overeengekomen huwelijkse voorwaarden is bepaald (kort gezegd) dat [gedaagde] recht heeft op een vergoeding van het aan haar toekomende deel van het gemeenschappelijke vermogen dat [naam] ten behoeve van hem daaraan heeft onttrokken.
4.19.
Ingevolge artikel 3:166 lid 2 BW is het uitgangspunt dat aandelen van deelgenoten gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Dit laatste heeft de Ontvanger onder verwijzing naar het verschil van inkomen tussen [gedaagde] en [naam] bepleit. Dat het inkomen van [gedaagde] in vergelijking met dat van haar man aanzienlijk lager was en zij in mindere mate heeft bijgedragen aan de vaste lasten (en de met de eigendom van de woning gepaard gaande vermogensopbouw) is daarvoor - zo oordeelt de rechtbank - niet voldoende om af te wijken van het uitgangspunt van gelijke aandelen. In artikel 4 sub a van huwelijkse voorwaarden is door de echtgenoten bepaald dat zij naar evenredigheid dienen bij te dragen in de huishoudelijke lasten. In artikel 4 sub d is bepaald dat de echtgenoot die meer heeft bijgedragen dan hij op grond van sub a verschuldigd is recht heeft op een vergoeding van de andere echtgenoot, welk recht vervalt binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar, echter gesteld noch gebleken is dat [naam] binnen die termijn aanspraak op een dergelijke vergoeding heeft gemaakt.
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat de deelgenoten ieder voor de helft aanspraak konden maken op de verkoopopbrengst van de woning. In zoverre kan de Ontvanger niet worden gevolgd in het standpunt dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen schuldigerkenning - voor zover gegrond op de niet door [gedaagde] ontvangen verkoopopbrengst van de woning - zonder rechtsgrond is gedaan. [gedaagde] heeft op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden recht op vergoeding van het haar toekomende deel (de helft) in de woningopbrengst dat voor de aflossing van de hypothecaire lening is aangewend.
(iii) De inboedel
4.21.
In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [gedaagde] en [naam] een deel van hun inboedel (schilderijen) op 30 maart 2013 hebben verkocht aan de vader van [naam] . Uit de vaststellingsovereenkomst en de ten processe gegeven toelichting daarop volgt niet welke voor de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en [naam] relevante rechtsgevolgen daaraan moeten worden verbonden. Dat uit hoofde van deze verkoop sprake is van een vordering van [gedaagde] op [naam] is derhalve niet gebleken. De rechtbank volgt de Ontvanger in zijn stelling dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen schuldigerkenning in zoverre zonder rechtsgrond is gedaan.
(iv) Verdeling overgespaarde inkomsten
4.22.
Wanneer buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten de te verrekenen overgespaarde inkomsten en/of het te verrekenen vermogen niet periodiek hebben verrekend, blijft - zo volgt uit artikel 1:141 lid 1 BW - de verplichting tot verrekening van de niet verrekende inkomsten en/of het niet verrekende vermogen in stand. In dat geval dient verrekend te worden het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Het bepaalde in artikel 1:141 BW is van regelend recht. Partijen kunnen door het opnemen van een vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden daarvan afwijken, hetgeen hier aan de orde is.
4.23.
In artikel 6 van de bij akte van 12 april 2006 tussen [gedaagde] en [naam] overeengekomen huwelijkse voorwaarden is door hen de verplichting opgenomen dat deel van hun inkomen dat jaarlijks resteert na voldoening van inkomstenbelasting, pensioen- en sociale premies, de kosten van de huishouding en de premies en koopsommen als bedoeld in artikel 4 samen te voegen en bij helfte te verdelen. Door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst - zo volgt uit de considerans - hebben [gedaagde] en [naam] (mede) aan die bepaling uitvoering willen geven.
4.24.
De Ontvanger stelt dat [gedaagde] zich niet op verdeling van overgespaarde inkomsten kan beroepen omdat het recht daartoe ingevolge artikel 6 lid 5, dan wel artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden door tijdsverloop is vervallen.
4.25.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat aanspraken van [gedaagde] op de verdeling van overgespaarde inkomsten op grond van die bepalingen zijn komen te vervallen. Uit artikel 6 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de daarin opgenomen vervaltermijn alleen van toepassing is op het moment dat sprake is van echtscheiding/scheiding van tafel en bed, hetgeen in het voorliggende situatie niet het geval is.
4.26.
In artikel 6 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de uitkering in het kader van de verdeling van het overgespaarde inkomen in geld of door schuldigerkenning binnen één jaar na afloop van het kalenderjaar moet worden gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit niet dat aanspraken op verdeling van overgespaarde inkomsten na ommekomst van genoemde termijn komen te vervallen. In de stellingen van de Ontvanger ligt evenmin besloten dat partijen die bepaling in het licht van het zogenoemde Haviltex-criterium aldus moeten hebben verstaan.
4.27.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst op 1 juni 2018 sprake was van een vordering van [gedaagde] op [naam] uit hoofde van artikel 6 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden, hetgeen de Ontvanger heeft betwist.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] haar verweer dat sprake was van een vordering op [naam] uit hoofde van onverdeeld gebleven overgespaard inkomen onvoldoende onderbouwd. De blote stelling dat [naam] in 2010 een bruto inkomen genoot van circa € 250.000 terwijl haar inkomen € 20.000 bedroeg is daartoe onvoldoende. Onder de gegeven omstandigheden, waarbij [naam] in privé een schuld aan de Ontvanger heeft laten ontstaan die in deze procedure wordt begroot op € 916.991,43, had het op de weg van [gedaagde] gelegen haar inkomenssituatie en die van haar man na de totstandkoming van de akte van de akte van huwelijkse voorwaarden op 12 april 2006, nauwgezet en met justificatoire onderscheiden onderbouwd voor het voetlicht te brengen. Voorts heeft [gedaagde] nagelaten de voor een beroep op artikel 6 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden relevante lasten (belasting, premies, kostenhuishouding etc.) inzichtelijk te maken. De rechtbank passeert daarom het verweer. Derhalve is niet gebleken van een vordering uit hoofde van artikel 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden van [gedaagde] op [naam] . Gelet hierop oordeelt dat voor de op die grondslag in de vaststellingsovereenkomst opgenomen schuld van [naam] geen rechtsgrond bestaat.
Resumé
4.29.
Zonder de ten behoeve van [naam] afgeloste hypothecaire lening zou [gedaagde] een groter deel van de verkoopopbrengst zijn toegekomen: (€ 225.000 : 2 =) € 112.500. In zoverre is voor de schuldigerkenning in de vaststellingsovereenkomst door [naam] van het bedrag van € 169.500 een rechtsgrond te vinden. Voor het overige (de erfenis, de inboedel en de verdeling van overgespaarde inkomsten) geldt dat geen rechtsgrond kan worden aangewezen.
4.30.
Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat € 30.000 ziet op de beweerdelijk aan [naam] ter beschikking gestelde erfenis, waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat voor dit deel van de schuldigerkenning geen rechtsgrond bestaat. Uit de vaststellingsovereenkomst valt niet te herleiden welk deel van de door [naam] aan zijn vrouw erkende schuld betrekking heeft op de niet aan haar uitgekeerde verkoopopbrengst van de woning en welk deel ziet op de schuldigerkenning in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen. Partijen hebben hierover geen informatie aangedragen. De rechtbank begroot het deel van de schuldigerkenning dat ziet op de verkoop van de woning daarom op 50% van het bedrag van de schuldigerkenning: € 169.500 - € 30.000 : 2 = € 69.750. Tot dat bedrag is het bestaan van een schuld van [naam] aan [gedaagde] komen vast te staan.
4.31.
De rechtbank gaat er vervolgens - net als de Ontvanger - vanuit dat de overdracht van de schilderijen ten titel van inbetalinggeving heeft plaatsgevonden. Gesteld noch gebleken is dat van een andere, op zichzelf staande (koop)titel sprake is geweest. Inbetalinggeving houdt in dat de schuldenaar zich met toestemming van de schuldeiser bevrijdt van zijn verbintenis door een andere prestatie dan de verschuldigde (artikel 6:45 BW).
4.32.
Zoals ook in artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst wordt vermeld, had [naam] reeds voorafgaande aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in totaal € 110.000 aan [gedaagde] voldaan ter zake van de schuldigerkenning. Dat bedrag overtreft de hiervoor begrote schuld van € 69.750 ruimschoots, zodat er voor de overdracht van de schilderijen ten titel van inbetalinggeving geen rechtsgrond bestaat. Op dat moment was de schuld van [naam] aan [gedaagde] immers al door de betalingen/overboekingen al teniet gegaan. De schilderijen zijn daarom niet rechtsgeldig aan [gedaagde] overgedragen.
4.33.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in rechte ook niet is vast komen te staan dat de schilderijen (na 1 juni 2018) volledig aan [gedaagde] zijn gaan toebehoren. Het ten laste van [naam] gelegde beslag is derhalve niet op die grond ongeldig. [gedaagde] zal kortom de executie van de door de Ontvanger van de op 27 juni 2018 voor (het verhaal van) belastingschulden van [naam] inbeslaggenomen schilderijen moeten dulden. Het onder I gevorderde ligt daarmee voor toewijzing gereed.
4.34.
Het betreft hier een verzetprocedure naar aanleiding van een door [gedaagde] bij de deurwaarder ingediend verzetschrift tegen de inbeslagname van de schilderijen. Aangezien het onder I gevorderde hierop betrekking heeft en voor toewijzing gereed ligt, is de rechtbank van oordeel dat in het midden kan blijven of de vaststellingsovereenkomst en/of de inbetalinggeving vernietigbaar is op grond van - kort gezegd - de actio pauliana. De Ontvanger heeft niet nader gesteld of onderbouwd ook een afzonderlijk belang te hebben bij het (tevens) vernietigen van de vaststellingsovereenkomst en/of de inbetalinggeving van de schilderijen. Het gevorderde onder II zal daarom bij gebrek aan voldoende belang (zoals bedoeld in artikel 3:303 BW) worden afgewezen.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.35.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de Ontvanger in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur handelt, in het bijzonder in strijd met het willekeurverbod, het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De Ontvanger behoort invorderingsacties achterwege te laten indien op voorhand duidelijk is dat deze geen positieve executieopbrengst (na aftrek van kosten) zullen opleveren. De schilderijen vertegenwoordigen een waarde van niet meer dan € 5.900, wat blijkt uit een (interne) taxatie die de Ontvanger heeft laten uitvoeren. De kosten van deze procedure overtreffen deze verkoopwaarde ruimschoots. Bovendien bevinden zich bij de schilderijen zich twee familiestukken, namelijk portretten van haarzelf c.q. de kinderen, waaraan [gedaagde] gehecht is. De Ontvanger heeft dit persoonlijke belang niet (voldoende) meegewogen bij de beslissing om tot veiling over te gaan.
4.36.
De Ontvanger betwist in strijd te handelen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De belangen van anderen zijn (mee)gewogen bij de beslaglegging. De schilderijen zijn op een aanzienlijk bedrag getaxeerd, ook al zijn de belastingschulden van [naam] vele malen hoger. Bovendien hebben de andere inbeslaggenomen schilderijen ongeveer drie keer meer opgebracht dan de getaxeerde bedragen. Dat [gedaagde] erg gehecht zou zijn aan specifieke schilderijen, wil nog niet zeggen dat de Ontvanger bewust leed toevoegt.
4.37.
De rechtbank stelt voorop dat handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich kan brengen dat invorderingsacties, zoals het ten laste van [naam] gelegde beslag, moet staken. Het feit dat [gedaagde] een persoonlijk belang heeft bij de twee familiestukken, maakt naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet dat de Ontvanger willekeurig, onevenredig of onzorgvuldig handelt door de invorderingsacties te initiëren en door te zetten. Verder is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] haar stelling dat op voorhand duidelijk is dat de invorderingsacties van de Ontvanger geen positieve executieopbrengst zullen opleveren, onvoldoende heeft onderbouwd. [gedaagde] miskent met deze stelling dat de kosten van deze procedure buiten beschouwing dienen te worden gelaten, nu de Ontvanger zich niet op basis van de dwangbevelen kan verhalen op de verkoopopbrengst van de schilderijen. Bovendien zal op grond van artikel 237 Rv een proceskostenveroordeling worden uitgesproken, waarmee de kosten van de procedure geacht worden te zijn gedekt. De slotsom is dat het beroep van [gedaagde] op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ook geen doel treft.
De proceskosten
4.38.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank zal de explootkosten buiten beschouwing laten, nu de deurwaarder heeft nagelaten de kosten op de dagvaarding te vermelden. Met inachtneming hiervan worden de kosten aan de zijde van de Ontvanger vastgesteld op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
€ 1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.725,00
in reconventie
4.39.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de Ontvanger de schilderijen onrechtmatig heeft afgevoerd. Dat geldt niet alleen wegens de beslagen die zijn gelegd ten laste van [naam] , maar ook wegens de beslagen ten laste van de aan [naam] gelieerde vennootschappen. Op grond van artikel 22.8.10 van de Leidraad Invordering geldt dat reële eigendom wordt ontzien en de daarin opgenomen uitzonderingen gelden niet in verhouding tot de vennootschappen. Tot slot voert [gedaagde] dat ook deze beslagleggingen geen redelijk invorderingsdoel dienen en dat geen positieve opbrengst valt te verwachten.
4.40.
De Ontvanger betwist gehouden te zijn tot teruggave, omdat de schilderijen niet het eigendom van [gedaagde] zijn. Hiertoe verwijst hij naar zijn in conventie ingenomen standpunten.
4.41.
De rechtbank overweegt dat uit hetgeen in conventie reeds is overwogen en beslist, volgt dat [gedaagde] de executie van de door de Ontvanger van de op 27 juni 2018 voor (het verhaal van) belastingschulden van [naam] inbeslaggenomen schilderijen moet dulden. Dat betekent ook dat de uit het verweer van [gedaagde] voortvloeiende vorderingen tot opheffing van het ten laste van [naam] gelegde beslag en tot teruggave van de schilderijen, zullen worden afgewezen.
4.42.
De rechtbank constateert dat de Ontvanger zelf in het geheel geen gewag heeft gemaakt van de executoriale beslagen die ten laste van de aan [naam] gelieerde besloten vennootschappen zijn gelegd. Niettemin kunnen de door [gedaagde] aangevoerde gronden niet ertoe leiden dat ten aanzien van deze andere beslagen opheffing of teruggave wordt uitgesproken. Zoals in conventie reeds is overwogen en beslist, is namelijk niet vast komen te staan dat het eigendom van de schilderijen (geheel of gedeeltelijk) aan [gedaagde] toekomt. Gelet hierop kunnen ook hier de stellingen van partijen over het beleid ter zake van reële eigendom van derden onbesproken blijven.
4.43.
De slotsom is dat de vorderingen van [gedaagde] integraal zullen worden afgewezen. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden vastgesteld op:
- salaris advocaat
€ 543,00(2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 543,00)
Totaal € 543,00
4.44.
Het gevorderde nasalaris zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum omschreven.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] de executie door (althans ten behoeve van) de Ontvanger van de op 27 juni 2018 voor (het verhaal van) belastingschulden van [naam] inbeslaggenomen bodemzaken te dulden;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 1.725,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 543,00;
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.750