ECLI:NL:RBNNE:2020:2509

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
LEE 20/1791
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake woningsluiting op grond van de Opiumwet na aantreffen hennepkwekerij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die eigenaar is van een pand in Winschoten. De burgemeester van de gemeente Oldambt had op 2 juni 2020 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij het pand voor een periode van zes maanden gesloten zou worden na het aantreffen van een hennepkwekerij. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 13 juli 2020 is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de burgemeester zich liet vertegenwoordigen door meerdere gemachtigden. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de sluiting van het gehele pand gerechtvaardigd is, gezien de centrale ligging van de ruimte waar de hennepkwekerij was aangetroffen. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat de burgemeester de sluiting van een pand moet motiveren.

Verzoeker voerde aan dat de sluiting van het gehele pand niet noodzakelijk of evenredig is, en dat er bijzondere omstandigheden zijn, zoals de aanwezigheid van zijn minderjarige zoon. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de minderjarige zoon niet op het adres van het pand staat ingeschreven en dat de burgemeester in dit geval niet van zijn bevoegdheid tot sluiting af hoefde te zien. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar bepaald dat de sluiting niet eerder ingaat dan 21 juli 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1791
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te Winschoten, verzoeker
(gemachtigde: mr. G.B. de Jong),
en
de burgemeester van de gemeente Oldambt, verweerder
(gemachtigde: mr. C.S.G. de Lange).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat het pand op het adres [adres] (hierna: het pand) voor een periode van zes maanden wordt gesloten.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, A.K. Spijk, H.J. Sibon, K. Oldhuis en R. van Heuvelen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Op 26 februari 2020 heeft de politie Noord-Nederland een inval gedaan in het pand. Daarbij heeft de politie onder meer aangetroffen 54 hennepplanten en 244 hennepstekken. De bestuurlijke rapportage vermeldt voorts dat er aanwijzingen zijn van eerdere oogst en dat de hennepkwekerij vermoedelijk al jaren in gebruik is.
2.2.
Verzoeker is eigenaar van het pand. In het pand zijn enkele bedrijven van verzoeker gevestigd. Daarnaast maakt een woning deel uit van het pand. Op het adres zijn verzoeker en een meerderjarige dochter als bewoners ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
2.3.
Hennep is opgenomen in lijst II van de Opiumwet.
3. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4. Niet is in geschil dat verweerder gezien het aantreffen van de middelen opgenomen in lijst II van de Opiumwet bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Wel is in geschil of deze last de sluiting van het gehele pand dient in te houden.
5.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om het gehele pand te sluiten dan wel dat de sluiting van het gehele pand noodzakelijk noch evenredig is.
5.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft zich in meerdere uitspraken uitgelaten over de vraag of volstaan kan of dient te worden met gedeeltelijke sluiting, onder meer in de uitspraak van 27 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2097, van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2314, van 7 september 2016, ECLI:NL:2016:2401 en van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333.
De voorzieningenrechter leidt uit deze uitspraken af dat de bevoegdheid tot sluiting van een andere ruimte dan waarin de drugs zijn aangetroffen, per geval beoordeeld moet worden en dat de burgemeester de keuze om een pand in het geheel te sluiten, voldoende moet motiveren.
5.3.
De hennepkwekerij is aangetroffen in een kamer (een voormalige donkere kamer voor ontwikkeling van foto’s) midden in het bedrijfsgedeelte. Deze kamer is bereikbaar vanuit het achterste deel van het bedrijfsgedeelte dat is heringericht tot appartement. Dit appartement is officieel geen aparte woning en heeft geen huisnummer.
Gezien de centrale locatie in het pand van de kamer in kwestie strekt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, de bevoegdheid tot sluiting zich uit tot het gehele pand. De ruimte waar de drugs zijn aangetroffen, vormt geen afzonderlijke functionele eenheid.
5.4.
Eén van de maatstaven die de AbRS hanteert in bovengenoemde uitspraken is of de belanghebbende (verzoeker) zelf betrokken is bij de overtreding van de Opiumwet. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat verzoeker geen weet had van de hennepkwekerij, gezien genoemde centrale ligging van de kamer in het pand en gezien het eerder aantreffen van een hennepkwekerij in een pand van verzoeker. Dat verzoeker, naar hij stelt, het appartement om niet aan [persoon] ter beschikking heeft gesteld en dat hij een verklaring van [persoon] heeft overgelegd die verklaart dat verzoeker niet op de hoogte was van de plantage, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende onderbouwd waarom sluiting van het gehele pand geboden is om de locatie van de overtreding te onttrekken aan de drugshandel.
6.1.
Verzoeker stelt dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht zijn die noopt tot afwijking van de beleidsregel, te weten dat zijn minderjarige zoon in het pand woonachtig is.
6.2.
De AbRS heeft in de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, overwogen dat de aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien. Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In beginsel zijn de ouders zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte maar de burgemeester dient wel na te gaan of zij daar ook in slagen.
6.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat de minderjarige zoon niet staat ingeschreven op het adres van het pand en dat hij, zoals blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, ingeschreven staat op het adres van zijn moeder en daar ook terecht kan. Dat de zoon, naar verzoeker stelt, in de praktijk vooral verblijft in het pand, vormt daarom geen bijzondere omstandigheid die maakt dat verweerder van sluiting af moet zien.
7. Verzoeker betoogt dat gezien het tijdsverloop tussen de inval en de sluiting de maatregel niet meer leidt tot het beoogde doel van herstel van een normale toestand. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de periode, te weten ruim vier maanden, nog niet zo lang is dat verweerder geen gebruik meer had mogen maken van de bevoegdheid tot sluiting. Daartoe wordt overwogen dat dit tijdsverloop grotendeels veroorzaakt is door de zorgvuldigheid van de besluitvorming van verweerder, in die zin dat verzoeker de gelegenheid heeft gekregen een zienswijze in te dienen en dat verweerder aan verzoeker een ruime begunstigingstermijn (aanvankelijk tot 3 juli 2020, met opschorting na het indienen van het onderhavige verzoek) heeft gegeven. De voorzieningenrechter deelt niet de opvatting van verzoeker dat de maatregel inmiddels een punitief karakter krijgt. Ook in het tijdsverloop is daarom geen reden gelegen voor treffen van een voorziening.
8. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding te bepalen dat de sluiting niet eerder ingaat dan 21 juli 2020.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • bepaalt dat de sluiting ingaat per dinsdag 21 juli 2020, 10:00 uur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.