1.12.Bij brief van 31 augustus 2020 heeft verweerder meegedeeld dat de aanslag IB/PVV alsnog ambtshalve zal worden verminderd. Ingevolge de brief van de SVB van 28 maart 2019 (zie 1.7) gaat verweerder er van uit dat voor de periode 1 januari 2012 tot en met 31 mei 2012 in Nederland geen sprake is van premieplicht voor de volksverzekeringen. Met dagtekening 11 september 2020 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2012 en de beschikking belastingrente verminderd tot nihil.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat aan het beroep het belang is ontvallen, omdat verweerder de aanslag IB/PVV 2012 en de beschikking belastingrente tot nihil heeft verminderd. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
3. Gelet op het voorgaande is alleen nog de proceskostenvergoeding in geschil.
4. Verweerder stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding. Voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding omdat geen sprake is van een herziening van het primaire besluit als gevolg van een onrechtmatigheid van zijn kant. Voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase is geen aanleiding omdat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelswijze van eiser, aldus verweerder.
5. Eiser heeft onder verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Gelderland van (ECLI:NL:RBGEL:2019:2051) gesteld dat in dit geval de SVB een verwijt treft, dat voor de toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet inzake bestuursrecht (hierna: Awb) voor rekening van verweerder moet komen. Daarom is er volgens eiser wel aanleiding voor een proceskostenvergoeding. 6. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7. Verweerder heeft bij brief van 29 augustus 2019 beslist op eisers verzoek om ambtshalve vermindering. Nog lopende de behandeling van dit verzoek heeft de SVB bij uitspraak van bezwaar van 28 maart 2019 beslist om ook de periode 1 januari 2012 tot en met 30 april 2012 te regulariseren. Nu eiser tegen die uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld (zie 1.8.) behoeft niet betwijfeld te worden dat deze beslissing eiser bereikt heeft.
8. Uit de e-mailwisseling van 25 juli 2019 (zie 1.9. en 1.10.) moet het eiser duidelijk zijn geweest dat verweerder nog niet bekend was met de uitspraak op bezwaar van de SVB van 28 maart 2019. Voorts moet het eiser ook duidelijk zijn geweest dat verweerder over zou gaan tot ambtshalve vermindering zodra hij wel bekend zou zijn met de beslissing van de SVB. Dit volgt immers onmiskenbaar uit de e-mailwisseling met verweerder, in het bijzonder uit de e-mail van 24 juli 2018 (zie 1.5.).
9. Nu eiser heeft nagelaten om verweerder op de hoogte te stellen van de beslissing van de SVB inzake regularisatie over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 april 2012, terwijl het voor hem duidelijk moet zijn geweest dat verweerder zou overgaan tot ambtshalve vermindering zodra hij met die beslissing bekend zou worden, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een aan verweerder te verwijten onrechtmatigheid. Uitgaande van de informatie waarover verweerder beschikte, was het afwijzende besluit inzake ambtshalve vermindering niet onrechtmatig en is er daarom geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
10. Voor een proceskostenvergoeding in de beroepsfase ziet de rechtbank eveneens geen aanleiding, omdat uit de hierboven bij 7. tot en met 9. weergegeven feiten en omstandigheden ook volgt dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelswijze van eiser. Als eiser de beslissing van de SVB van 29 maart 2019 aan verweerder had overgelegd, was het instellen van beroep immers niet nodig geweest.
11. Eisers stelling dat de SVB de Belastingdienst had moeten inlichten over de regularisatie-beslissing kan hem niet baten, omdat uit de stukken van het geding niet volgt dat de SVB dat in zijn geval heeft gedaan. Ook eisers stelling dat het voldoende was om de regularisatie-beslissing van de Luxemburgse autoriteiten (zie 1.4) te overleggen, slaagt niet, omdat daaruit niet volgde dat de SVB daarmee instemde. De uitspraak van Rechtbank Gelderland waarnaar eiser verwijst ziet op de situatie waarin de SVB hangende de bezwaarfase tegen een belastingaanslag een beslissing neemt waardoor de belastingaanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd wordt. In eisers zaak heeft de SVB reeds beslist voordat verweerder een beslissing had genomen op het verzoek om ambtshalve vermindering, en dus eveneens voordat eiser bezwaar had ingesteld. Er is daarmee geen sprake van een soortgelijke situatie.
12. Het beroep is niet-ontvankelijk.
13. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat gedurende de beroepsfase het belang is komen te ontvallen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van € 48 (vergelijk Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988).