ECLI:NL:RBNNE:2020:3420

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
C/18/200229 / FA RK 20-1815
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over ongeboren kind in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar nog ongeboren kind. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen, omdat er ernstige zorgen waren over haar opvoedingscapaciteiten, mede gezien de problematiek die zich in het verleden had voorgedaan met haar andere kinderen. De moeder was zwanger van haar vierde kind, en de Raad stelde dat er geen perspectief was voor het kind om bij haar op te groeien. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de eerdere ervaringen met de andere kinderen van de moeder, en kwam tot de conclusie dat de moeder niet in staat was om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het ongeboren kind te dragen. De rechter oordeelde dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk was om de veiligheid en ontwikkeling van het kind te waarborgen. De GI werd benoemd tot voogd over het ongeboren kind. De verzoeken om het kind onder toezicht te stellen en om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, werden afgewezen, omdat de beëindiging van het gezag als de meest geëigende maatregel werd beschouwd. De uitspraak is gedaan in het kader van de bescherming van de rechten van het kind, zoals vastgelegd in het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummer: C/18/200229 / FA RK 20-1815 en C/18/200488 / JE RK 20-644
datum uitspraak: 6 oktober 2020

beschikking over het gezag, de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
die hierna ''de Raad'' wordt genoemd,
die betrekking heeft op

het nog ongeboren kind van [de moeder] ,

dat hierna ''het ongeboren kind'' wordt genoemd.
Als belanghebbende wordt aangewezen:

[de moeder] ,

die woont in [woonplaats] ,
en die hierna "de moeder" wordt genoemd,
advocaat: mr. M. Elderhuis, die kantoor houdt in Assen.
Als informant wordt aangewezen:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
die gevestigd is in Amsterdam,
en die hierna "de GI" wordt genoemd.

Het procesverloop

Deze procedure is ingeleid met een verzoekschrift met bijlagen van de Raad, dat de rechtbank heeft ontvangen op 30 juli 2020. Daarin verzoekt de Raad om het gezag van de moeder over het nog ongeboren kind te beëindigen en om bij afwijzing van dat verzoek, het ongeboren kind onder toezicht te stellen van de GI en daarbij een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing.
Op 19 augustus 2020 is de zaak mondeling behandeld. De rechter heeft toen gesproken met mevrouw [naam 1] , die de Raad vertegenwoordigt, de moeder, haar advocaat en de heer [naam 2] , die de GI vertegenwoordigt.
De advocaat van de moeder is in de gelegenheid gesteld zich na de mondelinge behandeling nader schriftelijk uit te laten over het verzoek van de Raad. Dat heeft zij met een brief gedaan die de rechtbank heeft ontvangen op 18 september 2020.
De GI is in de gelegenheid gesteld zich over de brief van de moeder uit te laten. Bij brief van 23 september 2020 heeft de GI dat gedaan.
Ten slotte is bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

De feiten

De rechter gaat bij de beoordeling van de verzoeken van de Raad uit van de volgende feiten.
Tijdens een inmiddels verbroken affectieve relatie van de moeder en haar ex-partner zijn drie kinderen geboren:
-
[minderjarige 1], op [geboortedag] [geboortemaand] 2015 in [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2], op [geboortedag] [geboortemaand] 2017 in [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 3], op [geboortedag] [geboortemaand] 2018 in [geboorteplaats] .
De moeder draagt van rechtswege het gezag over de drie kinderen. Het gezag over [minderjarige 2] deelt zij met haar ex-partner, die alle kinderen als zijn kinderen heeft erkend.
De moeder is zwanger van haar vierde kind. De verwachte geboortedatum is 5 november 2020.
Op 18 december 2019 heeft de GI de Raad verzocht een onderzoek te doen naar de noodzaak om het gezag te beëindigen van de moeder en haar ex-partner over [minderjarige 2] en om het gezag van de moeder te beëindigen over [minderjarige 3] . Gedurende dat onderzoek heeft de GI de Raad ook verzocht om onderzoek te doen naar de noodzaak om een kinderbeschermingsmaatregel te nemen ten aanzien van het nog ongeboren kind van de moeder.
De Raad heeft besloten om beide onderzoeken samen te voegen en om in verband met de uiteenlopende belanghebbenden bij de verzoeken, daarvan drie afzonderlijke onderzoeksrapporten op te maken.
Bij aanvang van het onderzoek door de Raad is over [minderjarige 1] bekend dat hij thuis is overleden door een noodlottig ongeval dat plaatsvond op 22 juli 2016.
Over [minderjarige 2] is bekend dat hij sinds 22 februari 2017 onder toezicht van de GI staat en dat hij sinds 22 februari 2017, en dus sinds hij vier dagen oud is, uit huis is geplaatst in zijn huidige, perspectief biedende, pleeggezin.
Over [minderjarige 3] is bekend dat zij sinds 30 augustus 2018 onder toezicht van de GI staat en dat zij sinds 30 augustus 2018, en dus sinds zij vier dagen oud is, uit huis is geplaatst in haar huidige, perspectief biedende, pleeggezin.
Uit het onderzoeksrapport van de Raad blijkt dat aan dat overlijden van [minderjarige 1] en de genomen kinderbeschermingsmaatregelen ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , het volgende vooraf is gegaan.
In 2009 raakt de Raad betrokken bij het gezin waarin de moeder is opgegroeid vanwege de scheidings- en opvoedproblematiek van haar ouders. Het gezin is door de Raad terugverwezen naar het vrijwillig kader en de Raad heeft geadviseerd dat er geen omgang tussen de moeder en haar vader meer plaatsvindt.
In 2012 gaat de moeder samenwonen met de (juridische) vader van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Binnen de relatie blijkt huiselijk geweld een rol te spelen. Begin 2015 zijn de ouders kort uit elkaar geweest en heeft moeder een kortstondige relatie gehad met een ander dan de vader van haar drie kinderen. De ouders hebben zich nadien weer verzoend.
In april 2015 blijkt dat de moeder zwanger is van [minderjarige 1] ; ze weet niet wie de biologische vader is.
Nadat de ouders vernemen dat de Raad een kinderbeschermingsonderzoek gaat doen naar de ongeboren baby, overweegt de moeder een abortus. De moeder is bang om haar kind door een kinderbeschermingsmaatregel te verliezen. De abortus heeft de moeder echter niet doorgezet. Op 26 oktober 2015 sluit de Raad een kinderbeschermingsonderzoek af met een verwijzing naar hulpverlening in het vrijwillig kader.
Op 8 november 2015 wordt [minderjarige 1] geboren. In april en juni 2016 wordt [minderjarige 1] opgenomen in het ziekenhuis met (onder)voedingsproblemen en een lichte ontwikkelingsachterstand. In de tussentijd is Home Start, een hulpverlenende instantie die opvoedingsondersteuning aan de ouders in de thuissituatie biedt, ingezet. Na twee contacten heeft de moeder deze hulpverlening echter stopgezet. Vrijwel gelijktijdig heeft zij ook de verdere samenwerking met een vanuit de hulpverlening betrokken jeugdverpleegkundige beëindigd.
Op 22 juli 2016 overlijdt [minderjarige 1] . Hij lijkt thuis te zijn gestikt in zijn bedje. Onderzoek leert dat het matrasje in zijn bedje te klein was, waardoor hij waarschijnlijk tussen het matras en zijn bedje vast is komen te zitten.
In juli en augustus 2016 blijkt dat in de relatie van de ouders opnieuw sprake is van huiselijk geweld. Sedna, een hulpverlenende instantie die opvoedingsondersteuning in de thuissituatie biedt, legt een huisbezoek af op, of kort na, het moment dat de ouders ruzie blijken te hebben. De moeder vertelt hierover aan Sedna en tijdens de mondelinge behandeling op 19 augustus 2020 aan de rechter, dat de vader haar naar de grond had gewerkt en dat zij daarover verder aan Sedna heeft verteld wat Sedna rapporteert als "wurgen, knijpen en haren trekken".
De ouders stoppen vervolgens de samenwerking met Sedna uit angst dat deze instantie een melding zal doen van het huiselijk geweld en de gevolgen daarvan voor de ouders om zelf voor [minderjarige 2] (die op dat moment nog niet is geboren) te kunnen zorgen.
Hierna start Icare Thuisbegeleiding als derde opvolgende hulpverlenende instantie in het vrijwillig kader, met als doel de ouders te leren de regie te krijgen over het dagelijks leven. Ook deze hulpverlenende instantie kan niets bieden; de ouders beëindigen voortijdig de samenwerking.
In september 2016 doet het ziekenhuis een melding bij Veilig Thuis Drenthe van de zwangerschap van [minderjarige 2] .
Eind oktober 2016 wordt opnieuw huiselijk geweld vastgesteld. De moeder gaat echter niet in op het hulpaanbod van Veilig Thuis Drenthe. Veilig Thuis Drenthe dient daarom een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel in bij de Raad.
In november 2016 zijn de ouders kort uit elkaar geweest.
Op 2 februari 2017 sluit de Raad het door Veilig Thuis verzochte onderzoek af met het verzoek aan de rechtbank om de dan nog ongeboren [minderjarige 2] onder toezicht te stellen van de GI. Er zijn op dat moment zorgen over de instabiele relatie tussen de ouders en er zijn ook ernstige zorgen of de ouders wel in staat zijn om [minderjarige 2] de nodige basale zorg en veiligheid te bieden die een baby nodig heeft. De ouders blijken beperkt in hun mogelijkheden tot verzorging en opvoeding, vanwege hun psychosociale problemen en het gebrek aan een steunend netwerk.
De Raad acht een ouderschapsbeoordeling noodzakelijk. Gelet op de overbruggingsperiode die bestaat door de wachtlijst voor een ouderschapsbeoordeling, heeft de kinderrechter op
22 februari 2017, conform het verzoek van de Raad, de ondertoezichtstelling van de nog ongeboren [minderjarige 2] uitgesproken voor de duur van een jaar met een machtiging uithuisplaatsing voor de duur van een halfjaar. Die maatregelen zijn nadien steeds verlengd.
Op 28 februari 2017 wordt [minderjarige 2] geboren en vrijwel direct na zijn geboorte in een pleeggezin geplaatst.
De ouders stellen na de geboorte hoger beroep in tegen de beschikking van 22 februari 2017. De ouders stemmen in met de ondertoezichtstelling, maar verzetten zich tegen de uithuisplaatsing. Ouders verzoeken het Hof de beschikking van 22 februari 2017 te vernietigen, of om de zaak aan te houden en de GI de opdracht te geven om op korte termijn te komen met een plan tot thuisplaatsing, dan wel te bepalen dat [minderjarige 2] bij zijn oma (m.z.) wordt geplaatst.
Van 29 mei 2017 tot 16 juni 2017 zijn de ouders opgenomen in de Stee in Beilen, een kliniek die als onderdeel van de GGZ Drenthe gezinspsychiatrie aanbiedt. Het doel van de opname is om te komen tot een ouderschapsbeoordeling. Tijdens het evaluatiegesprek blijkt dat een opname van de ouders samen met [minderjarige 2] binnen De Stee niet haalbaar is. De aanwezigheid van camera’s, andere ouders en hulpverleners geeft de moeder te veel spanning. De moeder wil bovendien de opname in de kliniek niet, omdat zij een relatiecrisis en/of relatiebreuk voorziet als zij langere tijd zo dicht in de nabijheid van de vader moet leven. De Stee geeft aan dat ouders eerst aan hun persoonlijke problematiek moeten werken om een opname kans van slagen te geven.
In september 2017 tot begin 2019 start vervolgens ambulante begeleiding van Cosis, als vierde hulpverlenende instantie die in de thuissituatie opvoedondersteuning biedt aan de ouders.
Medio oktober 2017 start het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna "NIFP") met de door de Raad (nog steeds) gewenste ouderschapsbeoordeling.
Op 16 mei 2018 rapporteert het NIFP dat een terugplaatsing van [minderjarige 2] op korte en op langere termijn niet gewenst is. Naast problemen met het aangaan van contact, intimiteit en leiding nemen, ontbreekt het beide ouders volgens het NIFP aan sensitiviteit, worden behoeften van [minderjarige 2] te weinig gesignaleerd en blijft adequaat responsief gedrag van de ouders uit. Volgens het NIFP blijkt verder dat de reacties die de ouders [minderjarige 2] wel gaven op zijn behoeften, vaak niet in verbondenheid met hem worden gegeven, met als gevolg dat het contact met ouders voor [minderjarige 2] vervreemd was.
Het NIFP beschrijft verder de moeder als een kwetsbare vrouw met een instabiel zelfbeeld. Oppervlakkig lijkt moeder warm en aangepast. Volgens het NIFP is er onderliggend echter sprake van kilheid en het moeilijk kunnen verdragen van intimiteit. Er is sprake van een onveilige gehechtheid waardoor er een grote angst is om door anderen afgewezen te worden. Het NFIP stelt dat de moeder bij verhoogde spanning en stress snel ontregeld raakt. Diagnostisch wordt geconcludeerd dat er sprake is van een kwetsbare persoonlijkheid die zich kenmerkt door emotie-regulatieproblematiek, een instabiel zelfbeeld en angst voor verlating en afwijzing. In het verslag van het NIFP is verder opgenomen dat begin 2017 door Spits Emmen een intelligentie-onderzoek bij de moeder is afgenomen. Daaruit komt naar voren dat er sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel, waarbij de verbale en performale capaciteiten respectievelijk gemiddeld en beneden gemiddeld zijn. Zwak zijn de aandacht, concentratie, mentale controle en de mogelijkheid om te redeneren.
Op 26 juni 2018 sluit de Raad zijn onderzoek af met onder meer het advies tot ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing van de op dat moment nog ongeboren [minderjarige 3] . Net als bij [minderjarige 2] wordt dit advies gegeven op grond van ernstige zorgen of de ouders in staat zijn om [minderjarige 3] de nodige basale zorg en veiligheid te bieden die een baby nodig heeft. De Raad meent verder dat de zorgen die al bestonden ten tijde van het onderzoek naar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog steeds en onverminderd bestaan en de Raad stelt daarom ook de vraag of de ouders op langere termijn over voldoende ouderschapsmogelijkheden beschikken om een veilige hechting met hun kinderen aan te gaan. De Raad ziet zijn zorgen bevestigd doordat de opname bij de Stee niet is doorgegaan en het NIFP een negatieve ouderschapsbeoordeling heeft gegeven.
Op 29 augustus 2018 spreekt de kinderrechter een ondertoezichtstelling uit van de op dat moment nog ongeboren [minderjarige 3] , voor de duur van een jaar met verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing vanaf het moment dat zij geboren wordt. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 3] zijn nadien steeds verlengd.
Op 4 oktober 2018 wordt [minderjarige 3] geboren en zij is na vier dagen in het ziekenhuis in haar huidige perspectief biedende pleeggezin geplaatst.
Na de plaatsing is er een intensieve omgangsregeling tussen [minderjarige 3] en de ouders geweest waarbij er twee keer per week een bezoek van één uur bij de pleegouders thuis onder begeleiding van pleegzorg, een jeugdbeschermingswerker of Cosis.
Tijdens de begeleide omgang tussen [minderjarige 3] en de ouders werd praktische onhandigheid gezien. De moeder had, ondanks daarop gerichte hulverlening, moeite om [minderjarige 3] goed vast te houden, kon maar één ding tegelijk en er ontstond stress als iets niet ging zoals de moeder had bedacht. De hulpverlening ervoer dat de omgangsmomenten [minderjarige 3] overvroegen. Dit heeft ertoe geleid dat de contactmomenten zijn afgebouwd naar één keer per twee weken.
In het eerste halfjaar heeft [minderjarige 3] borstvoeding gemengd met kunstvoeding gehad, omdat dit een wens van ouders was. [minderjarige 3] moest hiermee echter stoppen omdat zij te veel groeide en dit haar motorische ontwikkeling in de weg ging staan. Zij kon zich moeilijk draaien en haar hoofdje optillen.
De boodschap aan de ouders dat de omgang teruggebracht werd en de borstvoeding zou stoppen, was voor de ouders een moeilijk bericht, waarbij vader dreigingen heeft geuit jegens de pleegouders en de gezinsvoogd. Deze bedreigingen waren zodanig van aard dat de omgang tussen [minderjarige 3] en de ouders tijdelijk is stopgezet en pas na vijf weken weer kon worden hervat.
In november 2018 gaan de ouders in hoger beroep tegen de uithuisplaatsing van zowel [minderjarige 2] als [minderjarige 3] .
Bij beschikking van 4 december 2018 bekrachtigt het Hof de beschikking van 16 mei 2018 betreffende [minderjarige 2] en de beschikking van 30 augustus 2018 betreffende [minderjarige 3] . Uit de beschikking van het hof blijkt dat de ouders in het hoger beroep vergeefs hebben aangevoerd dat het forensisch psychologisch onderzoek door het NIFP geen objectief onderzoek is geweest. Het Hof ziet, net als eerder de kinderrechter, geen aanleiding om te twijfelen aan de deugdelijkheid van uitgevoerde onderzoek en de daaruit getrokken conclusies.
In januari 2019 starten de samenwerkingsweken met de Stee nadat bij de intake 23 juli 2018 door de Stee werd gezien dat de moeder ten aanzien van [minderjarige 3] een - niet nader benoemde - ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat de ouders gemotiveerd zijn.
Bij beschikking van 5 februari 2019, waarin de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 2] zijn verlengd, blijkt dat de kinderrechter van oordeel is dat terugplaatsing van [minderjarige 2] bij ouders niet meer tot de mogelijkheden behoort en dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing van [minderjarige 2] is verstreken. Een nieuw onderzoek waarbij [minderjarige 2] bij zijn pleegouders weg zou moeten om met ouders een nieuw traject bij de Stee aan te gaan, zou te veel inbreuk maken op de stabiele situatie waarin [minderjarige 2] op dat moment verblijft. Aangenomen wordt dat dit de ontwikkeling van [minderjarige 2] niet ten goede zal komen.
Op 15 mei 2019 vindt de evaluatie plaats van de samenwerkingsweken met de Stee. Er wordt geconcludeerd dat ouders niet klaar zijn voor een opname, maar dat een tussenstap in de vorm van zogeheten Sherbornetherapie mogelijk helpend kan zijn.
In juni en juli 2019 wordt die therapie gegeven aan de ouders, samen met [minderjarige 3] , gedurende een zestal behandelmomenten van een uur. De Sherbornetherapie is erop gericht om door middel van beweging de persoonlijkheidsontwikkeling te stimuleren.
Tijdens de Sherbornetherapie neemt de Stee waar dat [minderjarige 3] een gevoelig meisje is dat reageert op zowel verbale als non-verbale signalen om haar heen. Ze kan overprikkeld raken van teveel speelgoed of mensen om haar heen. [minderjarige 3] reageert op de ouders door te lachen naar hen, hen aan te raken en soms te brabbelen. Er is veel interactie tussen [minderjarige 3] en ouders. De omgangsmomenten zijn intensief voor [minderjarige 3] en ze is na een half uur zichtbaar vermoeid. [minderjarige 3] sluit vaker haar ogen, wrijft in haar ogen en haar bewegingen zijn minder gecontroleerd. Na de omgangsmomenten heeft [minderjarige 3] een aantal dagen nodig om bij te komen. Ze slaapt veel, is meer eenkennig, raakt snel overstuur of gilt op onverwachte momenten.
De Stee komt tot de conclusie dat zij, gezien de sensitiviteit van [minderjarige 3] en haar snelle ontwikkeling, niet overgaan tot een opname. De Stee twijfelt of de ouders het tempo van [minderjarige 3] 's ontwikkeling kunnen bijhouden in hun eigen ontwikkeling. Voortzetten van het traject zal een groot beroep doen op [minderjarige 3] vanwege haar sensitiviteit wat niet ten goede komt van haar ontwikkeling.
Bij beschikking van 27 augustus 2019, waarin de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing worden verlengd, geeft de kinderrechter aan dat het perspectief van [minderjarige 3] bij de pleegouders voldoende duidelijk is. [minderjarige 3] ontwikkelt zich daar goed en is veilig gehecht aan haar pleegouders. De ouders zijn volgens de kinderrechter wel van goede wil, maar een terugplaatsing is niet in het belang van [minderjarige 3] en behoort volgens de kinderrechter niet meer tot de mogelijkheden. Vanwege [minderjarige 3] ’s leeftijd kan zij ook niet langer wachten op het bepalen van het perspectief.
In januari 2020 gaan de ouders uit elkaar. De moeder heeft een kortstondige relatie met een andere man. In deze periode voelde moeder zich bedreigd door de vader en normaal contact tussen de ouders is niet mogelijk.
Inmiddels hebben ouders hun conflicten bijgelegd en zeggen verder te kunnen als vrienden. De moeder heeft een eigen woonruimte in [woonplaats] , maar verblijft voornamelijk bij de vader. Sinds haar verhuizing naar [woonplaats] is Cosis gestopt met het bieden van hulpverlening en is Martinizorg, als vijfde hulpverlenende instantie, betrokken geraakt.
Op 30 april 2020 verzoekt de GI de Raad onderzoek te doen naar de noodzaak van het nemen van een kinderbeschermingsmaatregel ten aanzien van de ongeboren baby van de moeder. In dat verzoek wordt beschreven dat de moeder al langere tijd begeleiding en hulp krijgt aangeboden in zowel praktische en financiële zin als in sociaal-psychisch opzicht. De GI meldt dat zij van de moeder begrepen heeft dat de moeder bij de vader verblijft vanwege de zwangerschap en het voornemen om een abortus te laten uitvoeren. De GI meldt ook dat de moeder op 29 april 2020 heeft laten weten af te zien van een abortus. De GI rapporteert aan de Raad verder dat bij de hulpverlenende instanties de zorgen die er waren tijdens de zwangerschap van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , nog steeds aanwezig zijn en dat die zorgen worden versterkt door de huidige relatieproblematiek tussen de ouders. Volgens de GI wordt de moeder regelmatig volledig in beslag genomen door haar eigen problematiek en ook de vader ontbreekt het aan basisvaardigheden om de zorg voor de ongeboren baby op zich te kunnen nemen. De GI maakt zich ernstige zorgen of de ouders wel in staat zijn om de ongeboren baby de nodige basale zorg en veiligheid te bieden en de GI vraag zich af of de ouders op langere termijn over voldoende ouderschapsmogelijkheden beschikken om een veilige hechting aan te gaan en pedagogisch, affectief en qua verzorging de baby voldoende te kunnen bieden. De GI acht een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk voor de thans nog ongeboren baby.
De Raad heeft het door de GI verzochte onderzoek verricht en van dat onderzoek drie onderzoeksrapporten opgemaakt. Uit die op 23 juli 2020 gedateerde onderzoeksrapport dat betrekking heeft op de nog ongeboren baby blijkt dat de Raad op grond van zijn onderzoeksbevindingen de rechtbank verzoekt het gezag van de moeder te beëindigen en subsidiair de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de nog ongeboren baby.

De beoordeling

Inleiding
Het gaat in deze zaak om de vraag of het gezag van de moeder nog vóór de geboorte van haar baby moet worden beëindigd en, als haar gezag niet wordt beëindigd, of de nog ongeboren baby vanaf de geboorte onder toezicht van de GI moet worden gesteld en aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing moet worden verleend.
Omdat de wet "de rechtbank" aanwijst om het verzoek tot gezagsbeëindiging te behandelen en "de kinderrechter" om de verzochte kinderbeschermingsmaatregelen te behandelen, moet hierna steeds wanneer "de rechter" wordt genoemd, dit worden gelezen als "de rechtbank" of "de kinderrechter" al naar gelang het verzoek dat wordt behandeld.
Ten aanzien van de verzoeken van de Raad wordt als volgt overwogen.
Wat vindt de Raad dat de rechter moet beslissen?
De Raad vindt dat de rechter het gezag van de moeder over haar nog ongeboren baby moet beëindigen.
De Raad voert daartoe aan, samengevat weergegeven, dat voor de ongeboren baby hulpverlening in het vrijwillig kader of een kinderbeschermingsmaatregel in de vorm van een ondertoezichtstelling in combinatie met een uithuisplaatsing, niet geëigend is. De Raad meent dat de moeder geen blijk geeft van toegenomen inzicht en dat evenmin blijkt van een wezenlijke verbetering ten opzichte van de opvoedingssituatie die zij haar andere kinderen heeft geboden. De Raad stelt dat uit zijn onderzoek blijkt dat de ouderschapsmogelijkheden van de moeder en de risico’s die daaruit voortkomen voor het veilig kunnen opgroeien van de baby bij de moeder, zodanig ernstig en structureel van aard zijn dat een definitieve uithuisplaatsing na de geboorte noodzakelijk is om de continuïteit in de verzorging en opvoeding van de baby, een ongestoorde hechting met zijn verzorgers/opvoeders, de veiligheid en de algehele ontwikkeling van de baby te borgen. De Raad meent dat, gezien de problematiek van de moeder en het daaruit voortvloeiende gebrek aan essentiële opvoedingsvaardigheden, de moeder niet in staat is om een positieve hechting met de baby aan te gaan en de baby datgene te bieden wat nodig is om veilig op te groeien. De Raad stelt dat de baby bij de moeder grote en onverantwoorde ontwikkelingsrisico’s loopt. De Raad schat in, op grond van de ervaringen uit het verleden met de andere kinderen van de moeder, dat de kans gering is dat een "moeder-kind opname", zoals de moeder wil, met goed gevolg zal worden afgerond. De Raad stelt dat, als er geen realistisch perspectief bestaat voor de baby om bij de moeder op te groeien, er direct duidelijkheid dient te komen over het perspectief. Dit is nodig in het belang van continuïteit en stabiliteit en houdt rekening met het belang en recht van de baby op een ongestoorde hechtingsrelatie met zijn of haar verzorgers/opvoeders na de geboorte. De Raad acht het niet in het belang van de baby dat hij/zij wordt blootgesteld aan bovenstaande problematiek met als gevolg dat de baby mogelijk blijvend beschadigd wordt voor de rest van het leven. De baby heeft behoefte aan een veilig en stabiel opvoedingsklimaat en gebleken is dat de moeder/ouders vanwege hun persoonlijke aanhoudende problematiek dit de baby niet/onvoldoende kunnen bieden. Om deze reden acht de Raad een perspectief biedende plaatsing van de baby na geboorte in een pleeggezin in het belang van de baby.
Omdat het perspectief van de baby niet bij de moeder ligt, vindt de Raad het de meest geëigende maatregel om het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen. Voor het geval dat hierover anders wordt geoordeeld, verzoekt de Raad om de nog ongeboren baby onder toezicht te stellen van de GI en om aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Volgens de Raad is dit noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de baby, gelet op de in het onderzoeksrapport benoemde zorgen. De Raad heeft daarbij toegelicht dat hij meent dat in dat geval zes maanden een voor de baby maximaal aanvaardbare termijn is om in onzekerheid over zijn perspectief te kunnen verkeren. Binnen die termijn moet dan alsnog duidelijkheid worden verkregen over het opvoedingsperspectief. Er zijn volgens de Raad geen aanknopingspunten om aan te nemen dat binnen deze termijn het perspectief van het ongeboren kind bij de moeder kan worden gevonden.
Wat vindt de moeder van het verzoek?
De moeder is het niet eens met het verzoek van de Raad. Zij vindt, samengevat weergegeven, dat haar de kans moet worden geboden om zelf voor haar baby te zorgen. De moeder meent dat veel van haar problemen inmiddels ook zijn opgelost, onder meer doordat zij EMDR-therapie heeft gevolgd. De moeder vindt dat het opvalt dat de Raad en de GI andere conclusies trekken over haar mogelijkheden dan bijvoorbeeld de Stee, in het bijzonder over de beëindiging van de opname in de Stee. De moeder meent dat de aanmelding voor de opname na de samenwerkingsweken is gestopt, met de vaststelling dat de moeder zich positief heeft ontwikkeld. Het traject is alleen maar omdat het traject voor [minderjarige 3] niet goed is gebleken niet tot een vervolg gekomen. De moeder meent dat daaruit volgt dat zij leerbaar is en dat daarom niet zonder meer kan worden gesteld dat zij niet in staat is om binnen aanvaardbare termijn voor haar baby te kunnen zorgen. De moeder voert aan dat het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel in strijd is met artikel 8 EVRM, omdat het geen proportionele maatregel is. De moeder vindt dat in dit verband door de Raad te zeer wordt teruggegrepen op oude informatie, bijvoorbeeld informatie die uit een psychologisch onderzoek dat in mei 2018 is afgenomen. De moeder wil met haar baby opgenomen worden in een "moeder-kind huis" en de Raad heeft volgens haar onvoldoende gekeken naar dit alternatief. De Raad heeft volgens de moeder evenmin naar andere mogelijkheden gekeken, terwijl uit het laatste traject bij de Stee blijkt dat bij de moeder wel sprake is van een positieve ontwikkeling. De moeder voert verder aan dat het subsidiaire verzoek van de Raad weliswaar is opgenomen in de onderwerpregel van het verzoekschrift maar niet in het verzoekschrift zelf is opgenomen, zodat de Raad in zijn subsidiaire verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Wat staat er in voor deze zaak relevante verdragsbepalingen en in de wet?
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna "EVRM") voorziet onder meer in het recht op respect voor privé- en familieleven en luidt:
1. Een ieder heeft het recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleden, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het EVRM heeft direct werking. Dit betekent dat de rechter alle wetgeving direct aan het EVRM moet toetsen (artikel 94 Grondwet).
De wet regelt met artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (BW) wanneer beëindiging van het gezag mogelijk is. Het artikel geeft daarvoor twee gronden. De Raad grondt zijn verzoek op één van die gronden; artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW. Dat artikellid bepaalt, samengevat weergegeven, dat beëindiging van het gezag mogelijk is als een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is binnen een voor de leeftijd en ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen.
De wet regelt met artikel 1:255 BW wanneer het gezag van een ouders kan worden beperkt met een ondertoezichtstelling. Het artikel stelt drie cumulatieve voorwaarden aan een ondertoezichtstelling, samengevat weergeven, (i) een kind moet in zijn ontwikkeling ernstig worden bedreigd, (ii) de ouder(s) moeten de zorg die de minderjarige nodig heeft niet of niet voldoende accepteren en (iii) de verwachting moet bestaan dat de ouder(s) binnen een voor het kind en zijn ontwikkeling aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding weer zelf aankunnen.
De wet regelt met artikel 1:265b BW wanneer een uithuisplaatsing van een kind dat onder toezicht staat mogelijk is. Uit dit artikel volgt dat een uithuisplaatsing alleen mogelijk is wanneer dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een minderjarige of ter onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijk gesteldheid noodzakelijk is.
Wat vindt de rechter van het verzoek van de Raad?
De rechter stelt voorop dat het in de praktijk voorkomt dat een nog ongeboren kind onder toezicht wordt gesteld. Soms kan het niet anders dan dat tegelijk met de ondertoezichtstelling een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend, nog voordat een kind is geboren. Een pasgeboren baby wordt dan kort na de bevalling bij de moeder weggehaald. Dat is zo ingrijpend dat een combinatie van beide kinderbeschermingsmaatregelen een uiterste maatregel moet zijn die alleen wordt genomen als dat noodzakelijk is en ieder redelijk alternatief ontbreekt. Aan het ingrijpende karakter doet niet af dat beide maatregelen van tijdelijke aard zijn, omdat beide maatregelen moeten worden beëindigd zodra de omstandigheden dat toelaten.
Dat laatste is niet het geval wanneer het gezag van de moeder wordt beëindigd; die maatregel heeft een definitief karakter.
In deze zaak vindt de Raad dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing geen geëigende maatregelen zijn, omdat er bij de moeder geen opvoedingsperspectief kan worden gevonden en daarom een definitieve maatregel moet worden genomen. De moeder is het daar niet mee eens, zij verzet zich vooral tegen het definitieve karakter van de gezagsbeëindigende maatregel en vindt dat die maatregel niet proportioneel is en dat gezocht moet worden naar alternatieven.
De rechter zal hierna beoordelen of, en zo ja, welke kinderbeschermingsmaatregelen moeten worden genomen.
De rechter neemt bij die beoordeling tot uitgangspunt dat uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten voor de Mens (hierna "EHRM"), in het bijzonder EHRM 12 juli 2001, 25702/94 en 8 april 2003, 11057/02, volgt dat de door de Raad verzochte kinderbeschermingsmaatregelen een inmenging vormen op het op grond van artikel 8 EVRM te eerbiedigen recht op een gezinsleven. Die inmenging is alleen geoorloofd, volgens het tweede lid van artikel 8 EVRM, als daarin bij wet is voorzien, de te nemen maatregelen een legitiem doel dienen en het nemen van die maatregelen noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De rechter vindt dat er in deze zaak geen twijfel over kan bestaan dat de door de Raad verzochte inmenging bij wet is voorzien en ook een legitiem doel dient; de door de Raad verzochte maatregelen zijn er immers op gericht de in artikel 8, tweede lid, EVRM bedoelde "gezondheid of de goede zeden" en de "rechten en vrijheden" van het kind te beschermen.
Het is echter nog wel de vraag of de verzochte maatregelen "noodzakelijk zijn in een democratische samenleving", zoals artikel 8, tweede lid, EVRM voorschrijft. Uit bovenvermelde rechtspraak volgt dat dit alleen het geval is als de inmenging beantwoordt aan een dringende sociale noodzaak en in het bijzonder, als de te nemen maatregelen proportioneel zijn in verhouding tot het daarmee nagestreefde doel.
Of hiervan sprake is, hangt af van de aard en ernst van de problematiek in relatie tot het gegeven dat de scheiding van een moeder en een pasgeboren baby een buitengewoon strenge maatregel is, waarvan het EHRM vindt dat daartoe zeer dwingende redenen moeten bestaan.
De rechter neemt daarbij in het bijzonder in overweging dat uit de laatst aangehaalde uitspraak van het EHRM een aantal relevante gezichtspunten blijken:
  • een tijdelijke uithuisplaatsing moet er altijd op gericht zijn ouder en kind weer te herenigen. Hierbij dienen de belangen van het kind en die van de ouder tegen elkaar afgewogen te worden, waarbij de gezondheid en de ontwikkeling van het kind altijd voorop dienen te staan (vgl. § 92-93);
  • het besluitvormingsproces rond de inmenging moet eerlijk te zijn; de moeder moet voldoende zijn betrokken in het besluitvormingsproces en aantoonbaar moet zijn dat sprake is geweest van een zorgvuldige beoordeling van de invloed van de genomen maatregel op de moeder en het kind, en van de mogelijke alternatieven (vgl. § 92-93);
  • er dient sprake te zijn van "noodzaak" om de maatregel te nemen. Die noodzaak is er niet wanneer het alleen maar beter zou zijn voor het kind om in een andere omgeving te worden grootgebracht (vgl. § 94-95).
De rechter vindt dat uit de stukken en de mondelinge behandeling blijkt van een noodzaak om te komen tot een gezagsbeëindigende maatregel, omdat een tijdelijke uithuisplaatsing er altijd op gericht moet zijn een ouder en kind weer te herenigen. Dat kan naar het oordeel van de rechter, in het licht van de concrete feiten en omstandigheden van het geval in deze zaak, niet aan de orde zijn. De rechter komt tot dit oordeel op grond van de navolgende overwegingen.
De rechter vindt dat uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat bij de moeder géén opvoedingsperspectief kan worden gevonden en dat aan het verleden te zeer voorspellende waarde toekomt voor de risico's voor de gezondheid en de ontwikkeling van de nog ongeboren baby als de moeder feitelijk de verzorging op zich zou moeten nemen. In zoverre kan de rechter zich verenigen met wat de Raad daarover stelt in zijn onderzoeksrapport, neemt hij de conclusies van de Raad over en maakt hij die tot de zijne.
De rechter vindt dat het belang van de nog ongeboren baby van de moeder om te worden beschermd tegen de risico's van fysieke verwaarlozing en de gevolgen van de pedagogische onmacht van de moeder, zwaarder weegt dan het recht van de moeder om zelf voor haar baby te mogen zorgen en om niet van haar baby te worden gescheiden.
Anders dan de moeder wil, kan de rechter in de stukken geen enkele aanwijzing vinden voor een positieve ontwikkeling die de moeder zou hebben doorgemaakt die haar, in afwijking van alle voorgaande jaren, leerbaar heeft gemaakt. De moeder maakt ook helemaal niet duidelijk waaruit die positieve ontwikkeling heeft bestaan, anders dan dat zij verwijst naar EMDR-therapie die zij kennelijk heeft ondergaan. Waarom die therapie haar leerbaar heeft gemaakt, is zonder nadere toelichting van de moeder die zij niet heeft gegeven, echter niet begrijpelijk. Dat in de samenwerkingsweken bij de Stee vanuit de hulpverlening wellicht positief over moeder is gesproken, maakt niet dat hieruit een relevant gedragskundig oordeel volgt over de mogelijkheden van de moeder om in de toekomst opvoedingsverantwoordelijkheid te kunnen dragen. Dat de Raad zich baseert op wat de moeder "oude informatie" noemt, vertaalt zich ook niet zonder meer in een relevant argument. Daarvoor zal tenminste moeten blijken dat de Raad zich baseert op concrete informatie die gelet op het tijdsverloop niet meer van betekenis kan zijn. Niet gesteld of gebleken is dat de Raad dat zodanig doet dat de rechter de conclusies die de Raad uit zijn onderzoek trekt niet of slechts in verminderde mate in de beoordeling mag betrekken.
De rechter vindt verder dat het besluitvormingsproces eerlijk is geweest. De Raad, als onderdeel van de Staat, heeft de moeder betrokken in zijn onderzoek, in de totstandkoming van het onderzoeksrapport, in de door de Raad getrokken conclusies en het daarop door de Raad gebaseerde verzoek aan de rechter. De Raad heeft daarbij zorgvuldig de bij zijn besluit betrokken belangen gewogen. Ook heeft de Raad de alternatieve scenario's geschetst en gewogen.
De rechter komt dan ook tot de conclusie dat de door de Raad verzochte gezagsbeëindiging, hoewel die leidt tot het bijzonder ingrijpende gevolg van een scheiding van de moeder van haar pasgeboren baby, "noodzakelijk" is in de zin van artikel 8, eerste lid, EVRM.
Uit het voorgaande blijkt verder dat ook is voldaan aan de eisen die artikel 1:266 BW stelt aan de door de Raad verzochte gezagsbeëindiging; de nog ongeboren baby van de moeder wordt in zijn of haar ontwikkeling ernstig bedreigd en de moeder is niet in staat om binnen een aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. De rechter zal daarom het gezag van de moeder over haar nog niet geboren baby beëindigen.
De rechter neemt in dit verband verder het volgende in overweging.
De wet stelt in artikel 1:255 BW drie cumulatieve voorwaarden voor een ondertoezichtstelling die, samengevat weergegeven, neerkomen op: (i) een kind moet in zijn ontwikkeling ernstig worden bedreigd, (ii) de zorg die nodig is om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen wordt door de ouder(s) niet of niet in voldoende mate geaccepteerd en (iii) de verwachting moet bestaan dat binnen een voor het kind en zijn ontwikkeling aanvaardbare termijn de ouders of de ouder die het gezag uitoefent, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zelf weer aankan. Wanneer aan de eerste twee voorwaarden wel is voldaan, maar aan de derde niet, is een ondertoezichtstelling niet mogelijk. Dan rest in de huidige wetssystematiek enkel de mogelijkheid het gezag van een ouder te beëindigen op de daartoe in artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW gegeven gronden.
De rechter ziet op grond van de stukken en de daarop gegeven toelichting tijdens de mondelinge behandeling en in evenmin het later toegezonden schriftelijke verweer, géén aanknopingspunten waaruit zou blijken dat de moeder binnen een voor de nog ongeboren baby aanvaardbare termijn in staat zal zijn om de in artikel 1:247, tweede lid, BW bedoelde opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen. Dit brengt met zich dat een ondertoezichtstelling op grond van de wet niet mogelijk is, zodat ook om die reden de beëindiging van het gezag de enige geëigende kinderbeschermingsmaatregel is waarin de wet voorziet.
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over de nog ongeboren baby komt te ontbreken, zal een voogd over haar moeten worden benoemd. De rechter zal in overeenstemming met het daarop gerichte en door de moeder niet weersproken verzoek van de Raad, de GI tot voogd benoemen.
Gelet op het voorgaande rest geen belang meer bij een behandeling van en beslissing op de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Om proceseconomische redenen zullen die verzoeken worden afgewezen.
Een en ander brengt met zich dat de volgende beslissingen moeten worden genomen.

De beslissing

Ten aanzien van de zaak met zaaknummer: C/18/200229 / FA RK 20-1815
De rechtbank:
beëindigt het gezag van de moeder over haar nog ongeboren kind;
benoemt de GI tot voogd over het ongeboren kind;
gelast de griffier de beëindiging van het gezag in te schrijven in het gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Ten aanzien van de zaak met zaaknummer: C/18/200488 / JE RK 20-644
De kinderrechter:
wijst de verzoeken om het nog ongeboren kind onder toezicht te stellen van de GI en om aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, af.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, (kinder)rechter, en door de rolrechter ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
(MR)