Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[eiseres] ,
[eiser],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 10 oktober 2018. waarbij de Hoge Raad is verzocht om de in dat vonnis geformuleerde prejudiciële vragen te beantwoorden;
- de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 10 mei 2019;
- het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019, houdende een prejudiciële beslissing (
- de nadere akte van NAM van 9 oktober 2019;
- de conclusie van repliek van [eisers] van 20 november 2019;
- de conclusie van dupliek van de maatschap en NAM van 26 februari 2020;
- de conclusie van dupliek van EBN van 26 februari 2020;
- de conclusie van dupliek van de Staat van 26 februari 2020;
- de akte van [eisers] van 11 maart 2020;
- het daartegen gerichte bezwaar van NAM van 23 maart 2020;
- de bij de stukken gevoegde producties.
2.De verdere beoordeling
Inhoudsopgave
ECLI:NL:HR:2017:404,
NJ2017/147). Bij de verdere beoordeling zullen derhalve de hiervoor genoemde vijf onderwerpen worden betrokken.
ECLI:NL:RBNNE:2017:715, de zogenoemde Dijk-zaak). [eisers] heeft in de akte van 11 maart 2020 verwezen naar de uitspraak van het hof van 17 december 2019 in die procedure (
ECLI:NL:GHARL:2019:10717) en daarbij opgemerkt dat het haar bevreemdt dat zij nog partij is in die procedure. [eisers] wil graag dat haar vorderingen integraal in de onderhavige procedure bij de rechtbank worden beoordeeld en beslist en heeft zich daarop, met instemming van NAM, onttrokken aan de procedure bij het hof. Als inhoudelijke grond heeft NAM aangevoerd dat het niet aangaat enerzijds te betogen dat alle vorderingen integraal in deze procedure beoordeeld moeten worden en anderzijds - nadat NAM haar medewerking had verleend - alsnog een beroep te doen op de uitspraak van het hof.
ECLI:NL:RBNNE:2016:4402) overwogen - onder verwijzing naar de daar genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad - dat een maatschap in rechte kan worden betrokken als de gezamenlijke maten onder de naam van de maatschap op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen.
2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW? Kan EBN mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt?".
De tweede prejudiciële vraag komt erop neer of ook EBN met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld kan worden aangemerkt als exploitant van het mijnbouwwerk in de zin van art. 6:177 lid 2 BW."
dat EBN in het onderhavige geval – naast NAM – als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW moet worden aangemerkt.".
2.5.3 De rol van EBN ten aanzien van het mijnbouwwerk dat wordt gebruikt voor de opsporing en winning van gas in het Groningenveld blijkt uit de OvS (zie hiervoor in 2.1.5 onder (iii)).
sub bBW aansprakelijk kan worden gehouden, heeft de Hoge Raad die vraag verstaan in de hiervoor omschreven bredere zin en geoordeeld dat EBN als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 BW risicoaansprakelijk is. De beoordeling door de Hoge Raad - gebaseerd op artikel 6:177 lid 2 BW - kan in zoverre dan ook worden gezien als het meerdere van de door de rechtbank voorgelegde vraag - gebaseerd op artikel 6:177 sub b BW - en sluit de vraagstelling van de rechtbank in.
ECLI:NL:RBNNE:2017:715). Volgens de Staat trad [eisers] op in de procedure die heeft geleid tot dat vonnis (als eisers 15 en 16). De Staat heeft aangevoerd dat de rechtbank in bedoeld vonnis - voor zover van belang - heeft geoordeeld dat:
2.6.3 Indien het verweer van de Staat (het beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van deze rechtbank van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:715); rechtbank) doel treft, kunnen de vorderingen van [eisers] ( [eisers] ; rechtbank) tegen de Staat reeds om die reden niet worden toegewezen en bestaat geen belang bij beantwoording van de derde en vierde prejudiciële vraag.".
1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 lid 1, onder b, BW en op grond van art. 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?".
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dat, ondanks de ruime toerekening die plaatsvindt bij aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 BW, zich gevallen kunnen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet (of niet alleen) op grond van art. 6:177 BW, maar (ook) op grond van art. 6:162 BW wordt beoordeeld.
2.4.4 Een vordering tot vergoeding van schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk, kan worden gebaseerd op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW.
Advies over de afwikkeling van mijnbouwschade in Groningen, 13 oktober 2017) volgt dat de rechter niet te licht mag aannemen dat het bewijsvermoeden is weerlegd. Het door NAM bij akte overgelegde RHDHV-rapport en de daarin gebruikte methode, richtlijn en data kunnen niet dienen ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden. Er is slechts twijfel gezaaid met berekende kansen en het op dubieuze wijze uitsluiten en bewijzen van hypothesen. Omdat het bewijsvermoeden niet is ontzenuwd, zijn NAM en EBN aansprakelijk voor zowel de geconstateerde als de nog niet geconstateerde (niet onderzochte en toekomstige) fysieke schade aldus [eisers]
NJ2018, 291). Zij verwijst naar het door haar als productie 35 overgelegde rapport van Royal HaskoningDHV (hierna: RHDHV) van 14 februari 2018 waarin staat dat de kans op schade (scheuren) aan de woning door aardbevingstrillingen 8,8% is. Dat is onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van scheurvorming die naar haar aard redelijkerwijs door aardbevingen zou kunnen zijn veroorzaakt. De toepasselijkheid van het bewijsvermoeden kan evenmin volgen uit de buitengerechtelijke schadeafhandeling. Zou dat al anders zijn, dan geldt dat de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden zich beperkt tot de kwalificatie als B-schade en de betreffende schades. NAM is slechts aansprakelijk te houden voor het verergeringsdeel en het is aan [eisers] om die verergering aan te tonen. Voor zover het bewijsvermoeden wél van toepassing mocht zijn, heeft NAM dat vermoeden ontzenuwd op basis van het RHDHV-rapport. Op basis van dat rapport is het aannemelijk dat de schade aan de woning niet de oorzaak is van de gevonden schadegroepen aan de woning. RHDHV heeft alternatieve oorzaken voor de desbetreffende schadegroepen vastgesteld waarbij de invloed van beweging van de bodem, in het bijzonder daaronder begrepen aardbevingstrillingen, is uitgesloten.
ECLI:NL:RBNNE:2020:1890). Daarin is het volgende overwogen, voor zover van belang:
Het bewijsvermoeden geldt bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld zou kunnen zijn. Ten aanzien van het Groningenveld is inmiddels duidelijk dat de aardbevingen veel gelijksoortige fysieke schade aan bouwwerken in de omgeving hebben veroorzaakt. Die veelvuldigheid van soortgelijke schadegevallen rechtvaardigt, volgens de minister bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer, het vermoeden dat de schade door de gaswinning is veroorzaakt en daarmee toepassing van het bewijsvermoeden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat als het in de rede ligt dat de schade die zich heeft voorgedaan het gevolg is van gaswinning uit het Groningenveld, het bewijsvermoeden van toepassing is.
2.9.3 Dit wettelijke bewijsvermoeden beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting van
alleen dan met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen - waaronder is begrepen voldoende aannemelijk te maken - dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk.". In zoverre staat de rechtbank dan ook te beoordelen of NAM bewijs heeft geleverd in vorenbedoelde zin. Dat is wat de rechtbank betreft hier het geval. Daarvoor geldt de volgende motivering.
Samenvatting en conclusie' het volgende vermeld, voor zover van belang:
Algemeen
Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting van dergelijke schade?".
Prejudiciële vraag 7a wordt aldus beantwoord dat de omvang van de verplichting van de exploitant om de schade te vergoeden die bestaat in waardevermindering van een woning die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien en die zich nog niet heeft gemanifesteerd bij (serieuze poging tot) verkoop van de woning, nog niet kan worden begroot. De omvang van de schade kan pas begroot worden op het moment dat sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand. Dit laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt, waarvan sprake is als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden.".
2.11.2. Prejudiciële vraag 7a luidt of waardedaling van een woning door het risico op bodembeweging als gevolg van gaswinning aangemerkt kan worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning, en, zo ja, wat dan de peildatum is voor de begroting van die schade.
Het voorgaande laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt. Daarvan is sprake als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden. De rechter kan aan een veroordeling tot betaling van een voorschot voorwaarden verbinden.".
Dat er in dit geval, in afwijking van het hiervoor genoemde arrest, nog geen daadwerkelijke betaling van de fysieke schade door NAM heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. NAM heeft in ieder geval wel aangeboden deze schade te betalen. Daarmee is de onderhavige situatie toepasbaar op de omstandigheden in bedoeld arrest. Hoewel [eisers] nog een berekening in het geding heeft gebracht voor deze schade, gebaseerd op de aanwijzing van de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing, zal de rechtbank de zaak op dit onderdeel - overeenkomstig de vorderingen van [eisers] - verwijzen naar de schadestaatprocedure. Hetgeen [eisers] voor het overige op dit punt nog naar voren heeft gebracht, zal bij de beoordeling van de immateriële schade worden betrokken.
van een bepaald gebied boven het Groningenveldzodanig voor de hand liggen dat aangenomen kan worden dat dit leidt tot een aantasting in de persoon en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt, aldus de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019.
* Op 10 december 2014 legde CBS legde twee opties aan [eisers] voor. Deze werden door [eisers] afgewezen.
* Op 13 maart 2015 verscheen een tussenrapportage van CBS.
* Bij brief van 30 maart 2015 berichtte CBS aan [eisers] dat de situatie op dit moment niet als schrijnend kan worden aangemerkt vooral omdat de schade aan de woning niet als aardbevingsschade kan worden aangemerkt.
* Bij brief van 7 mei 2015 berichtte CBS aan [eisers] dat - nu door NAM inmiddels is vastgesteld dat het gaat om B-schade - er ondersteuning nodig is en doet CBS [eisers] het aanbod om een garantie op de verkoopprijs te geven.
* Bij brief van 19 augustus 2015 stuurde CBS een herinnering aan [eisers]
* Bij brief van 18 november 2015 klaagde de raadsvrouw van [eisers] over de schrijnende behandeling door CBS.
* Bij brief van 9 december 2015 berichtte CBS dat zij formeel nog geen reactie heeft gekregen op haar aanbod, zoals verwoord in de brief van 7 mei 2015. Hiervoor verleende CBS uitstel tot 31 december 2015.
* Op 27 januari 2016 sloot CBS het dossier.
€ 5.121,00(3 punten × tarief € 1.707,00)