ECLI:NL:RBNNE:2020:3553

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
C/19/117301 / HA ZA 16-256
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door gaswinning in Groningen en de rol van betrokken partijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure die voortvloeide uit de schade door gaswinning in Groningen. De eisers, bestaande uit een samenwerkingsverband van twee besloten vennootschappen en een publiekrechtelijke rechtspersoon, hebben vorderingen ingesteld tegen de Maatschap Groningen, de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM), EBN B.V. en de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft in deze einduitspraak de vorderingen tegen de Maatschap niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de vorderingen tegen de Staat grotendeels zijn afgewezen op basis van het gezag van gewijsde van een eerder vonnis. De rechtbank heeft NAM en EBN aansprakelijk gesteld voor een deel van de fysieke schade, immateriële schade en gederfd woongenot. De rechtbank oordeelde dat het bewijsvermoeden van toepassing was, maar dat NAM en EBN dit bewijsvermoeden hebben weerlegd. Wel werd een schadevergoeding toegekend voor de schade die NAM eerder had erkend als gevolg van de aardbevingen. De overige vorderingen, waaronder die met betrekking tot versterkende maatregelen, waardedaling, en privacyschending, werden afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/117301 / HA ZA 16-256
Vonnis van 21 oktober 2020
in de zaak van

1.[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser],
van wie geen woon- of verblijfplaats bekend is,
eisers,
advocaat mr. M. Spithoff te Zwolle,
tegen
1. het samenwerkingsverband
MAATSCHAP GRONINGEN,
gevestigd te Utrecht,
advocaat mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen,
alsmede haar maten in hoedanigheid van maat alsmede afzonderlijk als partij:
a. de besloten vennootschap
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Assen,
advocaat mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen,
b. de besloten vennootschap
EBN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
advocaat mr. J.F. de Groot te Amsterdam,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
advocaat mr. K. Teuben te 's-Gravenhage,
gedaagden.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers] worden genoemd en afzonderlijk [eiseres] respectievelijk [eiser] . Gedaagden zullen hierna afzonderlijk de maatschap, NAM, EBN en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 oktober 2018. waarbij de Hoge Raad is verzocht om de in dat vonnis geformuleerde prejudiciële vragen te beantwoorden;
  • de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 10 mei 2019;
  • het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019, houdende een prejudiciële beslissing (
  • de nadere akte van NAM van 9 oktober 2019;
  • de conclusie van repliek van [eisers] van 20 november 2019;
  • de conclusie van dupliek van de maatschap en NAM van 26 februari 2020;
  • de conclusie van dupliek van EBN van 26 februari 2020;
  • de conclusie van dupliek van de Staat van 26 februari 2020;
  • de akte van [eisers] van 11 maart 2020;
  • het daartegen gerichte bezwaar van NAM van 23 maart 2020;
  • de bij de stukken gevoegde producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Inhoudsopgave

Vanwege de omvang van dit vonnis volgt hieronder een inhoudsopgave van de overwegingen van de rechtbank.
2.1.
Vooraf
2.2.
De positie van de maatschap
2.3.
De positie van EBN
2.4.
De positie van de Staat
2.5.
Risico- en schuldaansprakelijkheid
2.6.
Fysieke schade
2.7.
Versterkende maatregelen ex art 6:184
2.8.
Waardedaling
2.9.
Gederfd woongenot
2.10.
Immateriële schade
2.11.
Het schadeafhandelingstraject door NAM
2.12.
Het schade- en klachtafhandelingstraject door de Staat en/of CBS
2.13.
Privacyschending
2.14.
Laagfrequent geluid
2.15.
Inkomensderving
2.16.
Resumé
2.1.
Vooraf
2.1.1.
In bovengenoemd tussenvonnis, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, heeft de rechtbank de Hoge Raad verzocht om de daar genoemde prejudiciële vragen te beantwoorden. De Hoge Raad heeft deze vragen beantwoord in zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019. De rechtbank zal hieronder op die antwoorden ingaan, in verbinding met de vorderingen van [eisers]
2.1.2.
Onder verwijzing naar het proces-verbaal van comparitie van 14 november 2017 heeft [eisers] in haar conclusie van repliek nader toegelicht dat de eerder door haar overgelegde productie 99 vijf onderwerpen kent, te weten Epistemische onzekerheid, (Tijdelijke) Commissie Bijzondere Situaties (verder: CBS), Woningwaarde en schadeloosstelling, Seismische activiteit regio Oost en Laagfrequent geluid, en voorts, zij het impliciet, wat de betekenis hiervan zou moeten zijn voor haar vorderingen. Daarmee heeft [eisers] , anders dan de maatschap, NAM en de Staat menen, ten aanzien van deze vijf onderwerpen voldaan aan het vereiste van een behoorlijke rechtspleging, er hier op neerkomend dat wil een partij een beroep doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, die partij dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (onder meer HR 10 maart 2017,
ECLI:NL:HR:2017:404,
NJ2017/147). Bij de verdere beoordeling zullen derhalve de hiervoor genoemde vijf onderwerpen worden betrokken.
2.1.3.
Dat heeft evenzeer te gelden voor de 'nieuwe' feiten en omstandigheden die [eisers] in haar conclusie van repliek benoemt, behoudens waar het gaat om de minderjarige kinderen van [eisers] Zij zijn immers geen procespartij.
2.1.4.
NAM heeft op zowel een formele als een inhoudelijke grond bezwaar gemaakt tegen de akte van [eisers] van 11 maart 2020 en verzocht deze terzijde te laten. De formele grond is dat de zaak op 11 maart 2020 op de rol stond voor uitlaten als bedoeld in artikel 2.6 van het rolreglement. De rechtbank is het met NAM eens dat de akte van [eisers] verder strekt dan een uitlaten als bedoeld in artikel 2.6 van het rolreglement. Behalve een verzoek om vonnis te wijzen, heeft [eisers] namelijk als productie 116 stukken overgelegd over de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen het vonnis van deze rechtbank van 1 maart 2017 (C/19/109680 / HA ZA 15-73,
ECLI:NL:RBNNE:2017:715, de zogenoemde Dijk-zaak). [eisers] heeft in de akte van 11 maart 2020 verwezen naar de uitspraak van het hof van 17 december 2019 in die procedure (
ECLI:NL:GHARL:2019:10717) en daarbij opgemerkt dat het haar bevreemdt dat zij nog partij is in die procedure. [eisers] wil graag dat haar vorderingen integraal in de onderhavige procedure bij de rechtbank worden beoordeeld en beslist en heeft zich daarop, met instemming van NAM, onttrokken aan de procedure bij het hof. Als inhoudelijke grond heeft NAM aangevoerd dat het niet aangaat enerzijds te betogen dat alle vorderingen integraal in deze procedure beoordeeld moeten worden en anderzijds - nadat NAM haar medewerking had verleend - alsnog een beroep te doen op de uitspraak van het hof.
2.1.5.
De rechtbank verwerpt het bezwaar van NAM en zal de akte met overgelegde productie wel in de beoordeling betrekken. Hoewel de akte verder strekt dan de bedoeling was, is het een akte van beperkte omvang en strekking. De rechtbank acht het van belang er kennis van te nemen dat de procedure bij het hof in zaak tussen [eisers] en NAM is doorgehaald. De rechtbank begrijpt uit de conclusie van dupliek van NAM (onder 200), bevestigd in de brief van NAM van 23 maart 2020, dat NAM geen beroep doet op het gezag van gewijsde tussen partijen van de uitspraak van het hof van 17 december 2019 en overigens cassatie daartegen heeft ingesteld. Uit de akte van [eisers] maakt de rechtbank evenmin op dat [eisers] een beroep doet op het gezag van gewijsde van deze uitspraak.
2.2.
De positie van de maatschap
2.2.1.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit onderwerp voorop dat er met betrekking tot de (positie van de) maatschap geen prejudiciële vragen zijn gesteld aan de Hoge Raad. Deze rechtbank heeft in haar vonnis van 5 oktober 2016 (
ECLI:NL:RBNNE:2016:4402) overwogen - onder verwijzing naar de daar genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad - dat een maatschap in rechte kan worden betrokken als de gezamenlijke maten onder de naam van de maatschap op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen.
2.2.2.
[eisers] stelt dat hiervan sprake is en heeft daarbij in de eerste plaats gewezen op de aankoop van een pand door NAM en EBN. Volgens [eisers] is er door de maatschap minimaal € 895.000,00 betaald, in de contractuele (OvS) verhouding van
€ 537.000,00 zijdens NAM en € 385.000,00 zijdens EBN. Verder heeft [eisers] verwezen naar (citaten uit) de Kamerstukken 26219, nr. 21a en 38209, nr. 2. Uit die stukken blijkt volgens haar dat de maatschap een publieke taak vervult.
2.2.3.
NAM is van oordeel dat de kwestie met betrekking tot de positie van de maatschap niet van wezenlijk belang is, omdat [eisers] beide maten heeft gedagvaard.
Bovendien kan uit de door of namens [eisers] overgelegde berichtgeving/ het uittreksel uit het Kadaster niet veel meer of anders worden opgemaakt dan dat NAM en EBN de mede-eigendom van een onroerende zaak hebben verkregen en dat de gerechtigheid tot die onroerende zaak overeenstemt met de onderlinge verhouding in de maatschap. Hieruit volgt volgens NAM niet dat de maatschap "op voor derden kenbare wijze deelneemt aan het rechtsverkeer". Ook de omstandigheid dat EBN via de maatschap een positie in het gasgebouw inneemt, waarop de door of namens [eisers] overgelegde kamerstukken zien, rechtvaardigt een dergelijke conclusie naar het oordeel van NAM niet. Volgens NAM schetst de Minister in deze stukken dat de structuur van de maatschap het mogelijk maakt om in de interne verhoudingen invloed te kunnen uitoefenen.
2.2.4.
Van EBN (en de Staat) is met betrekking tot de positie van de maatschap geen nader standpunt bekend geworden.
2.2.5.
De rechtbank overweegt dat uit de beide door [eisers] genoemde omstandigheden niet de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat de maatschap op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelneemt. De stukken waaruit dat volgens [eisers] zou moeten blijken betreffen met betrekking tot het bewuste pand (productie 109 bij de conclusie van repliek) grotendeels suggestieve berichten van de website www.sikkom.nl, terwijl uit het eveneens overgelegde uittreksel van het Kadaster - hooguit - kan worden afgeleid dat NAM en EBN gezamenlijk eigenaar zijn geworden van een pand, alsmede dat zij gerechtigd zijn tot dat pand in een zelfde verhouding als in de maatschap. Behoudens die niet onderbouwde berichtgeving van het internet, blijkt verder nergens voldoende concreet uit dat de maatschap op enigerlei voor derden kenbare wijze betrokken is geweest bij de aankoop van dit pand. Ook uit de door of namens [eisers] overgelegde kamerstukken kan niet worden geconcludeerd dat is voldaan aan het hiervoor onder 2.2.1. verwoorde criterium.
2.2.6.
De rechtbank zal [eisers] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen tegen de maatschap. [eisers] zal daarbij als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de maatschap wordt vertegenwoordigd door dezelfde advocaten als NAM, ziet de rechtbank aanleiding deze kosten te beperken tot en derhalve te begroten op het door de maatschap betaalde griffierecht. De begroting wordt op nihil gesteld omdat gebleken is dat de maatschap niet afzonderlijk griffierecht heeft hoeven te betalen.
2.3.
De positie van EBN
2.3.1.
[eisers] heeft, waar het gaat om de vorderingen tegen EBN, bij inleidende dagvaarding gesteld dat EBN mede-exploitant, althans gebruiker is in de zin van artikel 6:177 lid 2 onder b BW en om die reden - net als NAM - (primair) risico-aansprakelijk is voor de bij [eisers] door de aardbevingen ontstane schade. Gegeven die grondslag, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 10 oktober 2018 de volgende prejudiciële vraag gesteld met betrekking tot EBN:
"
2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW? Kan EBN mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt?".
2.3.2.
In de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad deze vraag als volgt opgevat, voor zover van belang:
"
De tweede prejudiciële vraag komt erop neer of ook EBN met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld kan worden aangemerkt als exploitant van het mijnbouwwerk in de zin van art. 6:177 lid 2 BW."
en, in het verlengde hiervan, geantwoord:
"
dat EBN in het onderhavige geval – naast NAM – als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW moet worden aangemerkt.".
2.3.3.
Daartoe heeft de Hoge Raad het volgende overwogen, voor zover van belang:
"
2.5.3 De rol van EBN ten aanzien van het mijnbouwwerk dat wordt gebruikt voor de opsporing en winning van gas in het Groningenveld blijkt uit de OvS (zie hiervoor in 2.1.5 onder (iii)).
In art. 1 OvS is opgenomen dat NAM en EBN via de Maatschap gezamenlijk het beleid voeren inzake en het economisch belang dragen bij de opsporing en ontginning door NAM in het Groningenveld. In art. 2 OvS is opgenomen dat alle werken die NAM voor de opsporing en winning van aardgas in het Groningenveld tot stand heeft gebracht voorafgaand aan de ondertekening van de OvS, worden ingebracht in de Maatschap en dat EBN 40% van de voor deze werken gemaakte kosten aan NAM zal vergoeden. In art. 3 OvS is geregeld dat het beheer van de Maatschap wordt gevoerd door een College van Beheer, dat bestaat uit twee door EBN en twee door NAM benoemde leden. Blijkens art. 6 OvS is NAM gebonden aan de door het College van Beheer te nemen besluiten en stelt het College van Beheer jaarlijks het plan van opsporing en winning voor het Groningenveld vast. In art. 5 OvS is overeengekomen dat het bedrijf van de opsporing en ontginning van aardgasvoorkomens binnen de aan NAM verleende concessie door NAM wordt gevoerd en wel te eigen name, maar uitsluitend ten behoeve van de Maatschap. Op grond van art. 7 OvS worden de uitgaven en opbrengsten van de maatschap tussen EBN en NAM gedeeld in een verhouding van 40:60.
2.5.4
Uit het bovenstaande volgt dat EBN een aanzienlijke invloed heeft op het ten aanzien van het mijnbouwwerk te voeren beleid, 40% van voor het mijnbouwwerk gemaakte kosten heeft gedragen en in diezelfde mate deelt in de winst en het verlies verbonden aan het mijnbouwwerk. Bovendien volgt uit het bovenstaande dat het mijnbouwwerk is ingebracht in de Maatschap.
Hoewel het antwoord op de vraag of EBN kan worden aangemerkt als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW mede een in beginsel aan de feitenrechter overgelaten waardering van de omstandigheden van het geval vergt, laat het voorgaande geen andere conclusie toe dan dat de positie van EBN in het onderhavige geval zozeer is verweven met de positie van NAM dat EBN - naast NAM - als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW moet worden aangemerkt.".
2.3.4.
Gelet op deze toelichting door de Hoge Raad, gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van EBN bij dupliek dat de Hoge Raad de aan hem voorgelegde vraag niet heeft beantwoord. Hoewel op zich juist is dat de rechtbank de Hoge Raad heeft gevraagd of EBN op grond van artikel 6:177 lid 2
sub bBW aansprakelijk kan worden gehouden, heeft de Hoge Raad die vraag verstaan in de hiervoor omschreven bredere zin en geoordeeld dat EBN als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 BW risicoaansprakelijk is. De beoordeling door de Hoge Raad - gebaseerd op artikel 6:177 lid 2 BW - kan in zoverre dan ook worden gezien als het meerdere van de door de rechtbank voorgelegde vraag - gebaseerd op artikel 6:177 sub b BW - en sluit de vraagstelling van de rechtbank in.
Niet valt in te zien welk belang EBN dan nog heeft bij een aparte beoordeling door de rechtbank of zij (d.i. EBN) aansprakelijk kan worden gehouden op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, zoals door EBN verzocht bij dupliek. Ongeacht de uitkomst van die beoordeling, kwalificeert EBN volgens de Hoge Raad in ieder geval als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 BW. Onder verwijzing naar de hiervoor geciteerde overweging 2.5.4 (en overweging 2.5.3.) van de Hoge Raad ziet de rechtbank evenmin aanleiding om, zoals eveneens bepleit door EBN, nogmaals feitelijk na te gaan of zij kwalificeert als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 BW. Zoals de Hoge Raad in voornoemde overweging(-en) uiteengezet heeft, laten de relevante feiten in dit geval immers maar één conclusie toe.
Dat het feitelijke debat onvoldoende (voldragen) zou zijn gevoerd, zoals EBN tot slot stelt, is de rechtbank niet gebleken.
2.3.5.
De rechtbank houdt het er dan ook voor dat EBN, net als NAM, risicoaansprakelijk is op grond van artikel 6:177 BW.
2.3.6.
EBN heeft aangegeven dat zij zich in dat geval (subsidiair) refereert aan de stellingen van NAM waaronder ten aanzien van de risico-aansprakelijkheid en schuldaansprakelijkheid.
2.4.
De positie van de Staat
2.4.1.
Hoewel er ook met betrekking tot de positie van de Staat prejudiciële vragen zijn gesteld aan de Hoge Raad, kan de beantwoording hiervan bij de beoordeling in het midden worden gelaten, op grond van het volgende.
2.4.2.
De Staat heeft zich beroepen op het gezag van gewijsde van het hiervoor al genoemde vonnis van deze rechtbank van 1 maart 2017 (
ECLI:NL:RBNNE:2017:715). Volgens de Staat trad [eisers] op in de procedure die heeft geleid tot dat vonnis (als eisers 15 en 16). De Staat heeft aangevoerd dat de rechtbank in bedoeld vonnis - voor zover van belang - heeft geoordeeld dat:
1. de Staat in de periode voorafgaand aan de aardbeving bij Huizinge op 16 augustus 2012 en het SodM-advies van begin januari 2013 niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisende partijen door de gasproductie in die periode niet te beperken;
2. de Staat in de periode vanaf januari 2013 tot 18 november 2015 onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eisende partijen door in die periode de gasproductie niet eerder te beperken tot het niveau van 27 miljard m3 per jaar dat de Afdeling Bestuursrechtspraak in zijn uitspraak van 18 november 2015 toelaatbaar heeft geacht en
3. dat een causaal verband tussen dit laatste onrechtmatig handelen en de door de eisende partijen gestelde schade ontbreekt.
Tegen dit vonnis van 1 maart 2017, voor zover tussen de eisende partijen (waaronder [eisers] ) en de Staat gewezen, is geen hoger beroep ingesteld.
Dat betekent volgens de Staat dat de onder 1. tot en met 3. genoemde oordelen uit het vonnis van 1 maart 2017 gezag van gewijsde hebben gekregen tussen [eisers] en de Staat.
2.4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit beroep van de Staat op het gezag van gewijsde wat betreft de hiervoor genoemde beslissingen. Op grond van artikel 236, eerste lid, Rv hebben beslissingen in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (gezag van gewijsde) als die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis. Op grond van artikel 236, derde lid, Rv wordt het gezag van gewijsde niet ambtshalve toegepast. De rechtbank stelt vast dat [eisers] partij was in de procedure die heeft geleid tot het hiervoor genoemde vonnis van 1 maart 2017 en dat de Staat en [eisers] (of de andere eisers in die procedure tegen de Staat) geen hoger beroep hebben ingesteld van dat vonnis, overigens in tegenstelling tot NAM. Aan de beide voorwaarden van artikel 236 Rv is daardoor voldaan. Dit betekent dat het vonnis van 1 maart 2017 - in beginsel - gezag van gewijsde heeft ten aanzien van de daarin vervatte beoordeling van de verhouding tussen [eisers] en de Staat. Nu de Staat zich op het gezag van gewijsde beroept, moeten de vorderingen van [eisers] tegen de Staat wat betreft het gestelde onrechtmatig handelen door het niet verminderen van de gasproductie en de daardoor geleden (immateriële) schade worden afgewezen.
2.4.4.
[eisers] betwist bij repliek als zodanig niet dat is voldaan aan de vereisten van artikel 236 Rv, maar stelt zich op het standpunt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Staat zich op het gezag van gewijsde kan beroepen in de onderhavige omstandigheden en onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing waar nieuwe aanknopingspunten zijn gegeven betreffende de aansprakelijkheid van de Staat. Volgens [eisers] is het de Staat geweest die over relevante informatie beschikte, welke informatie maar mondjesmaat en stukje bij beetje boven tafel komt. Er is bovendien geen sprake van een geofysisch stabiele toestand, zodat bodembeweging - met alle veiligheidsrisico's - nog onbekende tijd zal doorgaan. Het vonnis van 1 maart 2017 is in de ogen van [eisers] dan ook ingehaald door nieuwe feiten en juridische inzichten en het is in strijd met de goede procesorde om vast te houden aan dit vonnis.
2.4.5.
De rechtbank overweegt dat de prejudiciële beslissing op zich niet afdoet aan het gezag van gewijsde. Zij wijst in dit verband ook naar deze overweging van de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing:
"
2.6.3 Indien het verweer van de Staat (het beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van deze rechtbank van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:715); rechtbank) doel treft, kunnen de vorderingen van [eisers] ( [eisers] ; rechtbank) tegen de Staat reeds om die reden niet worden toegewezen en bestaat geen belang bij beantwoording van de derde en vierde prejudiciële vraag.".
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] onvoldoende (concreet) onderbouwd waarom desalniettemin een uitzondering (ex artikel 6:248 lid 2 BW) in dit geval gerechtvaardigd zou zijn. Van strijd met een goede procesorde is de rechtbank evenmin gebleken. Sterker, het gezag van gewijsde dient in beginsel de goede procesorde en het ligt dan op de weg van [eisers] om aan te tonen dat dit hier anders zou moeten zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] dat onvoldoende gedaan.
2.4.6.
Voor wat betreft het bij repliek gevoerde verweer van [eisers] dat zij zich heeft onttrokken aan de Dijk-zaak, overweegt de rechtbank dat zij - ook - uit de eigen stellingen van [eisers] opmaakt dat dit uiteindelijk toch niet is geschied (randnummer 329 van de conclusie van repliek van [eisers] ). [eisers] is derhalve procespartij gebleven in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 1 maart 2017. Dat [eisers] mogelijk tegen haar bedoeling (en zin) in partij is gebleven in die procedure, maakt dit niet anders en betekent evenmin dat zij haar recht op hoor en wederhoor niet heeft kunnen benutten. Dat is geschied via de advocaat van [eisers] in die procedure. In voorkomend geval dient [eisers] zich met haar toenmalige advocaat te verstaan, maar het voorgaande vormt geen reden om het gezag van gewijsde buiten toepassing te laten.
2.4.7.
Het laatste argument van [eisers] waarom het gezag van gewijsde hier niet van toepassing zou moeten zijn, biedt haar evenmin soelaas. Want hoewel de stelling van [eisers] dat in het civiele recht het zogenoemde ne bis in idem- beginsel niet geldt op zichzelf juist is, kan een vordering of verzoek waarop al een keer is beslist, juist afstuiten op het gezag van gewijsde.
2.5.
Risico- en schuldaansprakelijkheid
2.5.1.
Voor wat betreft de risicoaansprakelijkheid gaat de rechtbank, onder verwijzing naar de hierna vermelde overweging 2.4.4. van de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019, uit van een ruime toerekening van schade aan de hand van artikel 6:98 BW. Een dergelijke ruime toerekening verhindert niet dat NAM en EBN ook op een andere grondslag aansprakelijk kunnen zijn. [eisers] heeft aan haar vorderingen namelijk - mede - artikel 6:162 BW ten grondslag gelegd en met betrekking tot die grondslag, is de volgende vraag gesteld aan de Hoge Raad:
"
1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 lid 1, onder b, BW en op grond van art. 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?".
2.5.2.
De prejudiciële beslissing vermeldt hierover het volgende:
"
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dat, ondanks de ruime toerekening die plaatsvindt bij aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 BW, zich gevallen kunnen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet (of niet alleen) op grond van art. 6:177 BW, maar (ook) op grond van art. 6:162 BW wordt beoordeeld.
Of het voor de toepassing van art. 6:100 BW, art. 6:101 BW of art. 6:109 BW verschil maakt op welke van beide grondslagen de vordering tot schadevergoeding berust, hangt af van de omstandigheden van het individuele geval.".
2.5.3.
Daarbij geldt de volgende toelichting van de Hoge Raad, voor zover van belang:
"
2.4.4 Een vordering tot vergoeding van schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk, kan worden gebaseerd op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW.
Als tevens sprake is van toerekenbaar onrechtmatig handelen van de exploitant, en de schade daarmee in condicio sine qua non-verband staat, kan een zodanige vordering ook worden gebaseerd op art. 6:162 BW. De hiervoor in 2.4.3 vermelde aard en strekking van art. 6:177 BW brengen mee dat bij aansprakelijkheid op grond van die bepaling ruime toerekening van schade aan de hand van art. 6:98 BW plaatsvindt, ook als de aansprakelijkheid niet tevens kan worden gebaseerd op art. 6:162 BW. Niet uitgesloten is echter dat desondanks in een concreet geval ten aanzien van bepaalde schadelijke gevolgen moet worden geoordeeld dat zij niet op grond van art. 6:177 BW in verbinding met art. 6:98 BW als gevolg van bodembeweging aan de exploitant kunnen worden toegerekend.
Indien de exploitant in een zodanig geval ook op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is, omdat hij een toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd, en die schadelijke gevolgen met die onrechtmatige daad in condicio sine qua non-verband staan, is niet uitgesloten dat die schadelijke gevolgen wel als gevolg van die onrechtmatige daad aan de exploitant kunnen worden toegerekend.
Uit het voorgaande volgt dat zich gevallen kunnen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet (of niet alleen) op grond van art. 6:177 BW, maar (ook) op grond van art. 6:162 BW wordt beoordeeld.
Voor de toepassing van art. 6:100 BW, art. 6:101 BW en art. 6:109 BW geldt dat per individueel geval moet worden beoordeeld of het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW en aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW daarvoor gevolgen heeft.
2.4.5
Aansprakelijkheid van de exploitant voor schade die niet is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk, kan niet worden gebaseerd op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW. Dat laat uiteraard onverlet dat de exploitant op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk kan zijn indien zijn onrechtmatig handelen of nalaten heeft geleid tot dergelijke schade.".
2.5.4.
De rechtbank leidt uit deze toelichting af dat artikel 6:162 BW naast artikel 6:177 BW kan bestaan als grondslag voor de vorderingen van [eisers] richting NAM en EBN, met dien verstande dat schuldaansprakelijkheid pas aan de orde komt (van belang is) als risicoaansprakelijkheid ten aanzien van bepaalde schadeposten niet tot aansprakelijkheid leidt of als schuldaansprakelijkheid tot een hogere schadevergoeding zou kunnen leiden. Gelet op de verschillende door [eisers] gevorderde schadeposten, moet dan vastgesteld worden dat voor wat betreft de vorderingen richting NAM en EBN artikel 6:162 BW vooral een rol speelt/kan spelen voor zover [eisers] NAM en EBN verwijten maakt ten aanzien van hinder door laagfrequent geluid - voor zover dat niet wordt veroorzaakt door beweging van de bodem maar wel door de gaswinning - en het schade- en klachtafhandelingstraject door NAM en/of CBS. Dit is anders ten aanzien van de vorderingen richting de Staat (voor zover deze niet afstuiten op het gezag van gewijsde). Omdat op de Staat geen risicoaansprakelijkheid rust, moeten deze vorderingen - voor zover deze niet afstuiten op het gezag van gewijsde - geheel aan de hand van de schuldaansprakelijkheid van artikel 6:162 BW worden beoordeeld.
2.6.
Fysieke schade
2.6.1.
[eisers] beroept zich met betrekking tot deze schadepost op het bewijsvermoeden van artikel 6:177a lid 1 BW. Volgens [eisers] staat vast dat er als gevolg van de gaswinning bodembewegingen plaatsvinden op de locatie van de woonboerderij. Dat dit voor schade heeft gezorgd, blijkt volgens [eisers] uit haar ooggetuigenverslag, de rapporten van Vergnes (uit 2014 en 2016) en het overleg tussen de eerstelijnsexpert en Vergnes, voor welk deel NAM schade heeft erkend binnen het Protocol Schadeafhandeling (versie augustus 2014). Volgens [eisers] staat eveneens vast dat de schade naar haar aard veroorzaakt kan zijn door aardbevingen. Dat wordt volgens [eisers] ook (deels) onderschreven door het RHDHV-rapport.
Aldus is er sprake van fysieke schade aan het pand die naar haar aard redelijkerwijs schade door gaswinning geïnduceerde aardbevingen zou kunnen zijn en wordt vermoed dat deze schade is veroorzaakt door de exploitatie van een mijnbouwwerk. Onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 juli 2019 kan de exploitant dit vermoeden alleen weerleggen als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk recht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk vast komen te staan, maar is het voldoende als de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden gemaakt. Het is niet voldoende dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade. Als onduidelijk blijft of de schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk, moet er van uit worden gegaan dat de schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Uit het rapport van [naam 1] (
Advies over de afwikkeling van mijnbouwschade in Groningen, 13 oktober 2017) volgt dat de rechter niet te licht mag aannemen dat het bewijsvermoeden is weerlegd. Het door NAM bij akte overgelegde RHDHV-rapport en de daarin gebruikte methode, richtlijn en data kunnen niet dienen ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden. Er is slechts twijfel gezaaid met berekende kansen en het op dubieuze wijze uitsluiten en bewijzen van hypothesen. Omdat het bewijsvermoeden niet is ontzenuwd, zijn NAM en EBN aansprakelijk voor zowel de geconstateerde als de nog niet geconstateerde (niet onderzochte en toekomstige) fysieke schade aldus [eisers]
2.6.2.
NAM voert met betrekking tot deze schadepost de volgende verweren. NAM wijst er op dat de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 onder 2.9.2. ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat het bewijsvermoeden van toepassing zou zijn. Dat is tussen partijen nog in debat. Omdat [eisers] zich beroept op het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW, dient zij per schade of groep van met elkaar samenhangende schades te stellen en bij betwisting te bewijzen dat het fysieke schade betreft die naar haar aard redelijkerwijs door beweging van de bodem door aardgaswinning zou kunnen zijn veroorzaakt. Dat heeft [eisers] nagelaten. Het enkele feit dat de door [eisers] gestelde schade bestaat uit scheurvorming, is onvoldoende. Een scheur heeft geen onderscheidend vermogen en komt overal in Nederland voor. De uiterlijke verschijningsvorm van schade kan derhalve niet bepalend zijn voor de toepassing van het bewijsvermoeden. Wat NAM betreft komt het bij het al dan niet toepasselijk zijn van het bewijsvermoeden uiteindelijk aan op de vraag of er sprake is van een voldoende zekere en bepaalbare kans op schade (onder verwijzing onder andere naar het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018,
NJ2018, 291). Zij verwijst naar het door haar als productie 35 overgelegde rapport van Royal HaskoningDHV (hierna: RHDHV) van 14 februari 2018 waarin staat dat de kans op schade (scheuren) aan de woning door aardbevingstrillingen 8,8% is. Dat is onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van scheurvorming die naar haar aard redelijkerwijs door aardbevingen zou kunnen zijn veroorzaakt. De toepasselijkheid van het bewijsvermoeden kan evenmin volgen uit de buitengerechtelijke schadeafhandeling. Zou dat al anders zijn, dan geldt dat de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden zich beperkt tot de kwalificatie als B-schade en de betreffende schades. NAM is slechts aansprakelijk te houden voor het verergeringsdeel en het is aan [eisers] om die verergering aan te tonen. Voor zover het bewijsvermoeden wél van toepassing mocht zijn, heeft NAM dat vermoeden ontzenuwd op basis van het RHDHV-rapport. Op basis van dat rapport is het aannemelijk dat de schade aan de woning niet de oorzaak is van de gevonden schadegroepen aan de woning. RHDHV heeft alternatieve oorzaken voor de desbetreffende schadegroepen vastgesteld waarbij de invloed van beweging van de bodem, in het bijzonder daaronder begrepen aardbevingstrillingen, is uitgesloten.
Het (niet wetenschappelijk onderbouwde) commentaar van [eisers] op het RHDHV-rapport betreft veelal algemene stellingen die niet zijn toegespitst op de woning en het onderzoek dat RHDHV aan de woning heeft uitgevoerd. Volgens NAM heeft RHDHV onafhankelijk en navolgbaar onderzoek uitgevoerd naar de schade aan de woning en haar onderzoek uitgevoerd op basis van de meest recente inzichten omtrent de oorzaken van gebouwschade. RHDHV is een professionele partij met een gedegen reputatie en heeft er belang bij om op objectieve wijze te rapporteren. Voor zover de rechtbank twijfel over dat laatste mocht hebben, geeft NAM de rechtbank in overweging om een deskundige te benoemen om het RHDHV-rapport te beoordelen. Omdat NAM het bewijsvermoeden heeft ontzenuwd, ligt de bewijslast voor het causaal verband tussen de schade aan de woning en bewegingen van de bodem door gaswinning van NAM bij [eisers] In dat bewijs zal zij niet slagen. Het door [eisers] overgelegde opname-rapport van Vergnes betreft slechts een opname van de schade, zonder dat daarbij het causaal verband met aardbevingen is beoordeeld. Voor zover de rechtbank van mening is dat het bewijsvermoeden niet is ontzenuwd dan wel het bewijs van causaal verband tussen de schade en de bodembeweging door gaswinning door [eisers] is geleverd, behoeft er geen verwijzing naar de schadestaatprocedure plaats te vinden. De fysieke schade kan in deze procedure worden begroot en afgedaan. NAM betwist de herstelkostenbegroting zoals die is overgelegd door [eisers] en biedt tegenbewijs aan, zowel voor wat betreft de in die begroting opgenomen herstelmethode als de hoogte van de herstelkosten.
2.6.3.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van
19 juli 2019 in overweging 2.3. de eerdere erkenning van NAM in deze procedure dat zij aansprakelijk is op grond van artikel 6:177 lid 1, aanhef en onder b BW, heeft herhaald en verder heeft vastgesteld dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd in deze zaak onder meer bestaat in fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, als bedoeld in artikel 6:177a lid 1 BW. In overweging 2.9.2. verbindt de Hoge Raad hieraan de conclusie dat voldaan is aan de vereisten voor toepassing van het bewijsvermoeden van artikel 6:177a lid 1 BW. Hoewel de Hoge Raad dat niet als zodanig benoemt, neemt de rechtbank aan dat de Hoge Raad hierbij vooral het oog heeft gehad op de rapporten van Vergnes uit 2014 en 2016, het Dekra-rapport en de daarin concreet omschreven fysieke schade aan het pand van [eisers] Hieraan heeft de Hoge Raad, naar het oordeel van de rechtbank, terecht de conclusie verbonden dat dit schade zou kunnen zijn die redelijkerwijs door bodembeweging zou kunnen zijn veroorzaakt, zodat het bewijsvermoeden van toepassing is. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat NAM met betrekking tot de vraag of het bewijsvermoeden van toepassing is, de lat hier te hoog legt. De rechtbank verwijst hierbij naar het vonnis van deze rechtbank van 15 april 2020 (
ECLI:NL:RBNNE:2020:1890). Daarin is het volgende overwogen, voor zover van belang:
"
Het bewijsvermoeden geldt bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld zou kunnen zijn. Ten aanzien van het Groningenveld is inmiddels duidelijk dat de aardbevingen veel gelijksoortige fysieke schade aan bouwwerken in de omgeving hebben veroorzaakt. Die veelvuldigheid van soortgelijke schadegevallen rechtvaardigt, volgens de minister bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer, het vermoeden dat de schade door de gaswinning is veroorzaakt en daarmee toepassing van het bewijsvermoeden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat als het in de rede ligt dat de schade die zich heeft voorgedaan het gevolg is van gaswinning uit het Groningenveld, het bewijsvermoeden van toepassing is.
Bij de vraag of het bewijsvermoeden in een concreet geval van toepassing is, moet dus worden gekeken naar de uiterlijke verschijningsvorm van de schade. Anders dan in de stellingen van NAM besloten ligt, gaat het er daarbij dus niet om of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de fysieke schade waarvan vergoeding wordt gevorderd het gevolg is van gaswinning in het Groningenveld, maar of de schade naar haar aard redelijkerwijs het gevolg zou kunnen zijn van die gaswinning. Met andere woorden, of de schade lijkt op fysieke schade die door gaswinning in het Groningenveld veroorzaakt kan worden. Een andere opvatting zou leiden tot het door de wetgever niet gewenste gevolg dat, wanneer NAM er voorafgaand aan de beslissing over de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden in slaagt om twijfels te zaaien over het causaal verband tussen schade en gaswinning, niet aan het bewijsvermoeden wordt toegekomen, zodat het bewijsrisico voor dat verband bij de benadeelde partij komt te liggen. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever geweest. In dit verband wijst de rechtbank op de toelichting die de minister aan de Tweede Kamer heeft gegeven bij de Novelle Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen, inhoudende: “Nu de fysieke schade aan gebouwen en werken die gemeld wordt in Groningen in het merendeel van de gevallen ook daadwerkelijk het gevolg is van bodembeweging door gaswinning, kan worden vermoed dat ook de overige gevallen, naar hun aard schade als gevolg van bodembeweging zouden kunnen zijn, aan bodembeweging door gaswinning kunnen worden toegeschreven.
Gelet hierop, en op de wens van de Tweede Kamer om voor het aardbevingsgebied in Groningen benadeelden te hulp te komen bij hun bewijsvoering, wordt met de novelle een wettelijk bewijs vermoeden opgenomen in artikel 177a van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ” (Kamerstukken I 2016/17,34041, nr. E). Bovendien is de door NAM verdedigde opvatting slecht verenigbaar met de hoogte waarop de Hoge Raad de lat heeft gelegd voor de weerlegging van het bewijsvermoeden, te weten dat de exploitant dient te bewijzen - waaronder is begrepen voldoende aannemelijk te maken - dat de schade niet is veroorzaakt door gaswinning.".
2.6.4.
Op grond van het voorgaande, houdt de rechtbank het er dan ook voor dat het bewijsvermoeden van toepassing is. In zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad hierover het volgende overwogen, voor zover van belang:
"
2.9.3 Dit wettelijke bewijsvermoeden beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting van
de minister, de positie van de benadeelden te versterken in discussies over het causaal verband tussen de mijnbouwactiviteiten en aardbevingsschade. Het te hulp komen van de benadeelden bij hun bewijsvoering is gerechtvaardigd geacht omdat de fysieke schade aan gebouwen en werken die gemeld wordt in Groningen, in het merendeel van de gevallen daadwerkelijk het gevolg is van bodembeweging door gaswinning.
2.9.4
Het wetsvoorstel voor de invoering van art. 6:177a lid 1 BW is blijkens een brief van de minister van Economische Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer gedaan naar aanleiding van de wens van de Tweede Kamer om ‘de bewijslast om te keren’. Ook bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de minister van Economische Zaken het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW herhaaldelijk op een lijn gesteld met ‘omkering van de bewijslast’ en opgemerkt dat de omkering van de bewijslast “uiteindelijk in de vorm van een bewijsvermoeden wettelijk is ingeregeld”. Daarbij heeft hij bovendien verwezen naar voorlichting van de Afdeling Advisering van de Raad van State, waarin het bewijsvermoeden ook gekenschetst is als een omkering van de bewijslast en waarin de Raad van State duidelijk tot uitdrukking brengt dat het risico dat onzeker blijft of bodembeweging de oorzaak is van de schade, bij de exploitant ligt. Tot slot komt in de benaming van het wetsvoorstel, en van de uiteindelijke wet, de zinsnede voor: “en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk”.
2.9.5
Uit de tekst en de strekking van art. 6:177a lid 1 BW, alsmede uit de hiervoor aangehaalde bedoeling van de wetgever, volgt dat de exploitant het in die bepaling bedoelde vermoeden alleen dan met succes weerlegt, als hij erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Daarbij verdient opmerking dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden. Voor weerlegging van het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW is dus niet voldoende dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade.
2.9.6
Indien de exploitant niet erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk, draagt hij daarvan het risico. Dat geldt dus ook indien onduidelijk blijft of de schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. In die gevallen moet op grond van art. 6:177a lid 1 BW ervan worden uitgegaan dat de schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk.".
2.6.5.
Het voorgaande komt er, gelet op de beantwoording van vraag 5 in de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, op neer dat de exploitant het bewijsvermoeden van artikel 6:177 a lid 1 BW "
alleen dan met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen - waaronder is begrepen voldoende aannemelijk te maken - dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk.". In zoverre staat de rechtbank dan ook te beoordelen of NAM bewijs heeft geleverd in vorenbedoelde zin. Dat is wat de rechtbank betreft hier het geval. Daarvoor geldt de volgende motivering.
2.6.6.
In het al eerder genoemde rapport van RHDHV staat onder het kopje '
Samenvatting en conclusie' het volgende vermeld, voor zover van belang:
"
Algemeen
NAM heeft Royal HaskoningDHV (RHDHV) gevraagd de fundamentele oorzaken te achterhalen van het optreden van een bepaald probleem of bepaalde schades aan de opstallen aan het adres [adres] te Bierum gelegen in het gaswinningsgebied in Groningen. Dit wordt gedaan met een door TNO op basis van een Root Cause Analysis (RCA) ontwikkelde methodiek voor onderzoek naar de oorzaak van gebouwschade (…) Een Root Cause Analysis is een methodiek die er op gericht is om de oorzaak van een schade te achterhalen door het inventariseren van alle mogelijke schadeoorzaken en het systematisch uitsluiten of aantonen (ook wel genoemd "falsificeren" of "verifiëren") van elk van deze oorzaken. Tevens behoort het vaststellen van het schadebedrag van schades die zijn veroorzaakt door aardbevingen tot de vraagstelling.
(…)
Het doel van het onderzoek is om één of meerdere oorzaken en de omvang van een schade bij de betreffende gebouwen vast te stellen. Mogelijk aardbevingsschades, zoals die zich kunnen voordoen in Groningen, maken onderdeel uit van het onderzoek. Daar waar geen eenduidige oorzaak is vast te stellen wordt dit gemeld. Wij hebben waar wij dat noodzakelijk of wenselijk achtten, nader onderzoek ter plaatse uitgevoerd om meer zekerheid of duidelijkheid rond de schadeoorzaak te krijgen. RHDHV heeft getracht de opnames en argumentaties navolgbaar en verifieerbaar weer te geven in verband met controleerbaarheid.
Royal HaskoningDHV hecht eraan te benadrukken dat hierbij onafhankelijkheid noodzakelijk is.
Gegeven het belang van onafhankelijk onderzoek heeft RHDHV prof. dipl. Ing. [naam 2] gevraagd een onafhankelijke beoordeling uit te voeren (…) De heer [naam 2] heeft de rapporten van RHDHV bestudeerd en van commentaar voorzien, welk commentaar wij in de rapporten verwerkt hebben. Hij heeft de rapporten beoordeeld en getoetst op basis van een onafhankelijke oordeelvorming en heeft de conclusie onderschreven.
Beschrijving onderzoek
Het pand [adres] te Bierum is een vrijstaande woning met losstaande schuur. Het pand is op 16 januari 2018, 23 januari 2018 en 30 januari geïnspecteerd waarbij de schades zijn vastgelegd.
In het bijzonder voor aardbevingen is onderzocht of trillingen schade hebben kunnen veroorzaken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van Ground Motion Prediction Equation (GMPE) of Ground Motion Model (GMM). EEN GMPE of GMM is een model op basis waarvan kan worden bepaald wat het maximale trillingsniveau is op de locatie van het pand, ten gevolge van aardbevingen in het verleden, afhankelijk van de afstand tot en de magnitude van de opgetreden aardbeving (het epicentrum). Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de Empirische GMPE (…)
Dit model is vastgesteld door middel van wetenschappelijk onderzoek en gebaseerd op daadwerkelijke metingen, in totaal zijn meer dan 1000 registraties van gemeten trillingen gebruikt. De EGMPE is het meest recente model en gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten.
Als op basis van de EGMPE de kracht (trillingssnelheid, trillingsversnelling) van de maximaal opgetreden bij het onderzoeksobject is bepaald, wordt vervolgens op basis van de (in november 2017 herziene) SBR Richtlijn A getoetst of de schade aan het gebouw zou kunnen optreden als gevolg van deze trilling (…) De beoordeling van de trillingsbelasting bestaat uit een vergelijking van de berekende trillingssnelheid, gebaseerd op daadwerkelijk bij KNMI meetstations betrouwbare gemeten waarden, met de grenswaarde. De grenswaarden in SBR Richtlijn A zijn vastgesteld op basis van praktijkervaringen en literatuuronderzoek.
Er zijn twee grenswaarden in de SBR Richtlijn A opgenomen:
Een grenswaarde voor schade door trillingen van de constructie.
Een grenswaarde voor schade door zettingen door verdichting of verweking van de grond door trillingen.
Resultaat onderzoek
In ons onderzoek hebben wij met betrekking tot het pand [adres] te Bierum een 23-tal schadegroepen geïdentificeerd. Elke schadegroep bestaat uit de bij inspecties vastgestelde één of meerdere schades (schades bestaan veelal uit scheuren) die bij elkaar in de buurt zitten en waarvan na beoordeling is vastgesteld dat ze dezelfde oorzaak hebben.
Uit het onderzoek is gebleken dat voor de eerste grenswaarde voor trillingen volgens de SBR A geldt dat voor [adres] de grenswaarde is overschreden. Berekend is dat er een kans is van 9% op lichte schade door de maatgevende aardbeving. Overschrijding van de grenswaarde betekent dat er een kans is op schade, maar niet dat daadwerkelijk schade is opgetreden door trillingen, er is immers een kans van 91% dat er in het geheel geen schade is opgetreden ten gevolge van aardbevingen. Omdat de grenswaarde is overschreden worden daarom in dit geval met de TNO-RCA methode aardbevingen als schade-oorzaak opgenomen in de falsificatie/verificatie. De beoordeling of een schade het gevolg kan zijn van aardbevingen wordt daar steeds afgewogen tegen andere mogelijke oorzaken.
De trillingen zijn zo beperkt van grootte dat er zeker geen trekspanningen op de fundering zullen optreden.
Uit het onderzoek is voorts gebleken dat voor de tweede grenswaarde voor trillingen volgens de SBR A geldt dat met het Empirische model bepaalde trillingen steeds ver onder de grenswaarde voor schade door zettingen door verdichting of verweking van de grond blijven. (…) Dit houdt in dat aardbevingen niet tot (extra) zettingen van de fundering geleid kunnen hebben en dat de schade die veroorzaakt is door zettingen (…), niet is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen.
Bovendien is bij het verharden van de inrit tussen het huis en dat van de buren enkele jaren geleden een trilplaat gebruikt. (…) Dus als er al schade is ontstaan door trillingen, dan ligt de trilplaat als oorzaak meer voor de hand dan aardbevingen.
Uit ons onderzoek is gebleken dat bijna alle schade door overmatige zettingen of door verhinderde vervormingen door temperatuursinvloeden zijn ontstaan, en niet door aardbevingen.
De zettingen zijn ontstaan door de slappe grond waarop het pand is gefundeerd, welke is vastgesteld in het grondonderzoek van Fugro, in combinatie met een smalle fundering. Dat zettingen zijn opgetreden wordt bevestigd door de uitgevoerde vloerwaterpassing en metingen aan de gevels. (…) Uit de metingen blijkt dat de zettingen en zettingsverschillen dusdanig groot zijn dat deze altijd zullen leiden tot scheuren zoals hier zijn geconstateerd.
(…)
Verder is ook een aantal scheuren ontstaan door de wijze van bouwen en verbouwen.
De woning, waarvan het bouwjaar niet bekend is (…) verkeert in goede staat. In de loop der jaren is de woning vele malen verbouwd.(…)
Ondanks al deze verbouwingen is er relatief weinig scheurvorming van betekenis opgetreden. Vergnes heeft in 2016 weliswaar een groot aantal haarscheurtjes gefotografeerd maar die zijn vrijwel allemaal zo dun dat ze nauwelijks zichtbaar zijn en geen praktische betekenis hebben. Er zijn slechts enkele lichte scheuren ontstaan door verschil in zetting. Gezien de geschiedenis van het gebouw valt dat heel erg mee. De meeste geconstateerde scheurtjes zijn nauwelijks zichtbaar en zijn normaal voor een stenen woning waarover een stuclaag is aangebracht en voor een houtskeletbouw bovenbouw, afgewerkt met plaatmateriaal.
(…)
De hier toegepaste ongebruikelijk dunne wanden zijn erg gevoelig voor temperatuurverschillen tussen binnen en buiten. Dit veroorzaakt verhinderde lengteveranderingen als gevolg van temperatuurverschillen (…). Als gevolg hiervan ontstaan meestal verticale scheuren (…). Als het pleisterwerk een andere uitzettingscoëfficiënt heeft dan de wand, ontstaan door de temperatuurbewegingen ook haarscheurtjes in de pleisterlaag. Ook zijn dit soort wanden gevoelig voor een zogenaamde temperatuurgradiënt. (…) Op zich is dat geen probleem, maar als de wand wordt voorzien van stucwerk zoals in dit geval, dan kan het stucwerk deze kromming en rekken niet volgen en ontstaan scheuren; meestal haarscheuren. Indien het stucwerk was voorzien van een wapening (…) dan zouden veel van dit soort haarscheuren voorkomen zijn.
(…)
De metselwerk fundering met getrapte verbreding van het oorspronkelijk woonhuisgedeelte is erg ondiep aangelegd (…) en op een zeer zettingsgevoelige ondergrond.
(…)
De betonvloer in de vrijstaande schuur is een zogenaamde vloer op staal (…). De aanwezige grondslag bestaat uit zeer zettingsgevoelige klei/leem. Het eigen gewicht van de betonvloer samen met de belastingen op de vloer zorgen daarom voor zettingen van de vloer. Scheur 26 in de betonvloer is het gevolg van deze zettingen.
(…)De aangebouwde uitbreidingen zijn zonder dilatatie aan het eerdere woonhuis verbonden. De nieuwe uitbreidingen zullen nog zettingen ondergaan. (…) Het gevolg is dat de nieuwbouw onbedoeld krachten zal overbrengen naar de bestaande bouw, waardoor die bestaande bouw kan scheuren.
Door het in een latere fase toevoegen van de dakopbouwen wordt eveneens belasting toegevoegd op de bestaande fundering. Ook hier zal extra zetting van deze fundering optreden met het risico op scheurvorming in de bestaande muren;
In de woning zijn diverse doorbraken gemaakt. Ook hierdoor ontstaan extra zettingen welke weer leiden tot scheurvorming in de muren;
De oorspronkelijk ongeïsoleerde buitenmuren zijn, deels, later aan de binnenzijde voorzien van isolatiemateriaal. Dat wil zeggen dat de muur uitzet in zomer/overdag en krimpt in de winter/in de nacht. Omdat deze vervormingen nooit zonder spanningen kunnen optreden, zullen deze leiden tot extra krimpscheuren. (…)
Bij enkele gevels is in een latere fase een extra binnenmuur toegevoegd. Ook deze muur geeft extra belasting op de fundering en daarmee gepaard gaande extra zettingen.
De bovengenoemde schades zijn ontstaan onafhankelijk van het optreden van aardbevingen door gaswinning. Deze schades zouden ook zijn opgetreden indien geen aardbevingstrillingen bij het pand zouden zijn geweest.
(…)
Uit ons onderzoek is vast komen te staan dat de beving van Zeerijp de grootste trillingen heeft gegeven bij het pand ten opzichte van eerdere en/of latere aardbevingen. In een vergelijking met een opname van schades door Noordelijk Schade Taxatie Bureau op 22-07-2014 en Vergnes op 14-03-2016 blijken de toen aanwezige scheuren na de aardbeving van Zeerijp niet verergerd te zijn. Ter illustratie van deze conclusie is een schadevergelijking toegevoegd in deze rapportage en in bijlage G. Er is een vergelijking gemaakt van foto's van Noordelijk Schade Taxatie Bureau op 22-07-2014 en Vergnes op 14-03-2016 (voor Zeerijp) en de foto's van RHDHV (na Zeerijp) Er zijn door de beving Zeerijp 2018 ook geen scheuren bijgekomen. Daardoor is het aannemelijk dat alle opgetreden lagere aardbevingstrillingen, vóór Zeerijp, ook niet tot schade of verergering van bestaande schade hebben geleid.".
2.6.7.
RHDHV heeft vervolgens op pagina 11 en 12 van haar rapport in een tabel per schadegroep aangegeven wat de schadeoorzaken zijn. Dit betreft voornamelijk zettingen door verandering van de belasting op de ondergrond door de verbouwing en verhinderde vervormingen door temperatuursinvloeden. Ook voor de overige schade(-nummers) sluit RHDHV aardbevingen als oorzaak uit.
2.6.8.
De rechtbank is van oordeel dat NAM ( en met haar EBN) met het RHDHV-rapport, meer bijzonder de hiervoor opgenomen samenvatting en conclusie, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door de exploitatie van het mijnbouwwerk en daarmee het hiervoor aangenomen bewijsvermoeden heeft weerlegd. Aan dat oordeel kan niet (voldoende) afdoen dat [eisers] bij repliek een groot aantal bezwaren tegen (de inhoud van) het RHDHV-rapport heeft opgevoerd. Deze bezwaren zijn naar het oordeel van de rechtbank in het door NAM als productie 41 overgelegde memo van RHDHV van 20 februari 2020 en het als productie 45 overgelegde addendum van RHDHV van eveneens 20 februari 2020 weerlegd. In het memo heeft RHDHV nagenoeg alle inhoudelijke kritiek van [eisers] gemotiveerd weersproken. De rechtbank acht deze weerlegging overtuigend.
Weliswaar heeft [eisers] nog niet gereageerd op dit memo en het addendum, maar in haar akte van 11 maart 2020 wordt de rechtbank namens haar uitdrukkelijk gevraagd om vonnis te wijzen. De rechtbank leidt hieruit af dat er bij [eisers] geen behoefte meer bestaat voor een nadere reactie. Aldus moet worden vastgesteld dat NAM de kritiek van [eisers] op het RHDHV-rapport voldoende deugdelijk heeft weerlegd.
2.6.9.
Omdat het bewijsvermoeden is weerlegd, dient [eisers] ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv - alsnog - het causale verband tussen de door haar gestelde schade aan het pand en de bodembeweging te bewijzen. In die bewijslevering acht de rechtbank [eisers] , behoudens de schade zoals vastgesteld in het Dekra rapport van
4 april 2016, niet geslaagd. Daarvoor acht de rechtbank het volgende redengevend.
2.6.10.
Uit het hiervoor geciteerde citaat uit het RHDHV-rapport volgt dat er na de beving van Zeerijp op 8 januari 2018 volgens RHDV geen scheuren zijn bijgekomen en dat de scheuren zoals die zijn opgenomen door het Noordelijk Schade Taxatie Bureau op 22 juli 2014 en Vergnes op 14 maart 2016 na deze beving niet zijn verergerd. [eisers] betwist dit weliswaar in de conclusie van repliek - volgens haar zou er ook na de beving van Zeerijp nieuwe schade zijn opgetreden - maar koppelt dit één op één aan haar kritiek op de bevindingen van RHDHV. Hierboven is al overwogen en uitgemaakt dat die kritiek van [eisers] met het memo en addendum van RHDV voldoende is weerlegd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de schade van [eisers] ná 8 januari 2018 niet (verder) is toegenomen. In zoverre resteert dan de schade vóór de beving van Zeerijp. Dat RHDHV het eveneens aannemelijk acht dat er ook voor die beving geen (verergering van) schade zou zijn opgetreden, mag zo zijn, maar laat onverlet dat het Noordelijk Schade Taxatie Bureau en Vergnes het er op 10 maart 2015 over eens zijn geworden dat er in ieder geval sprake is (geweest) van B-schade. Die schade is door zowel het Noordelijk Schade Taxatie Bureau en Vergnes op 15 januari 2016 onderzocht voor een schadecalculatie, waarbij ook de door [eisers] nieuw gemelde schade op 6 maart 2015 is meegenomen. Dekra heeft in haar rapport van 4 april 2016 de totale schade (waaronder de aanvullende schade naar aanleiding van de melding op 6 maart 2015) begroot op € 18.871,69 en NAM heeft bij brief van 4 mei 2016 aangeboden dat bedrag te betalen. Dat er, behoudens deze schade, nieuwe schade zou zijn opgetreden vóór de beving van Zeerijp op 8 januari 2018 volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de opname van Vergnes op 14 maart 2016 en zoals neergelegd in haar rapport van 15 augustus 2016. Meer bijzonder overweegt de rechtbank dat Vergnes in dat rapport geen enkele relatie legt tussen schade aan de woning en aardbevingen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met betrekking tot de fysieke schade van [eisers] aansluiting te zoeken bij de hoogte van schadebedrag van het rapport van Dekra van 4 april 2016. Voor het toekennen van een hoger bedrag ziet de rechtbank in het kader van deze procedure geen, althans onvoldoende grondslag.
2.7.
Versterkende maatregelen ex artikel 6:184 BW
2.7.1.
[eisers] stelt bij repliek dat ook preventieve maatregelen vallen onder de risicoaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:177 BW. Het is de rechtbank evenwel niet duidelijk geworden of [eisers] hiermee heeft beoogd haar vorderingen te wijzigen/vermeerderen, in die zin dat zij daar nu ook artikel 6:184 BW aan ten grondslag legt. Voor zover dit het geval mocht zijn, overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat voor toewijzing van een op artikel 6:184 BW gebaseerde vordering voldaan moet zijn aan twee vereisten. Er moet sprake zijn van een ernstige en onmiddellijke dreiging en de maatregelen die in dat verband getroffen moeten worden, dienen redelijk te zijn. Het is niet zonder meer noodzakelijk dat het bij artikel 6:184 BW steeds moet gaan om reeds gemaakte kosten of om reeds opgetreden fysieke schade (vergelijk het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5849). Voor zover het verweer van NAM hier - mede - betrekking op heeft, slaagt dit verweer niet.
Met NAM is de rechtbank van oordeel dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet van toepassing is op artikel 6:184 BW. Dit vermoeden geldt immers alleen voor de aanwezigheid van fysieke schade. Het is dan aan [eisers] om te stellen en - bij gemotiveerde betwisting - te bewijzen dat aan de hiervoor genoemde beide vereisten is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] de noodzaak voor versterkende maatregelen, voor zover aan de orde en, afgezet tegen het gemotiveerde verweer van NAM, onvoldoende (feitelijk) onderbouwd. Daarmee heeft [eisers] in zoverre niet aan haar stelplicht ter zake voldaan.
2.7.2.
Verkort weergegeven, komen de stellingen van [eisers] er op neer dat zij niet uitsluit dat de schade zal verergeren. Dat is evenwel onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging, zeker als bedacht wordt dat uit het rapport van RHDHV, dat hiervoor is besproken bij de beoordeling van de fysieke schade, volgt dat het bij [eisers] veelal gaat om schade in de vorm van haarscheurtjes. Zonder nadere toelichting, die in onvoldoende mate is gegeven door [eisers] , valt niet in te zien waarom de kans op dergelijke schade een onmiddellijke en ernstige dreiging oplevert. Het is de rechtbank evenmin gebleken dat de eerdere, zogenoemde acuut onveilige situatie (AOS) op dit moment nog actueel en daarmee nog onverkort van toepassing is. Nu reeds aan het eerste vereiste niet is voldaan, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of de voorgestelde maatregelen redelijk zijn in de zin van artikel 6:184 BW. De rechtbank zal de vordering van [eisers] , voor zover die is gebaseerd op voornoemd artikel, dan ook afwijzen.
2.8.
Waardedaling
2.8.1.
Met betrekking tot de waardedaling van de woning heeft de rechtbank diverse prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld, zoals nader omschreven onder vraag 7 in het vonnis van 10 oktober 2018.
2.8.2.
Vraag 7a luidt als volgt, voor zover van belang:
"
Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting van dergelijke schade?".
2.8.3.
In de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 is hierover het volgende opgenomen, voor zover van belang:
"
Prejudiciële vraag 7a wordt aldus beantwoord dat de omvang van de verplichting van de exploitant om de schade te vergoeden die bestaat in waardevermindering van een woning die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien en die zich nog niet heeft gemanifesteerd bij (serieuze poging tot) verkoop van de woning, nog niet kan worden begroot. De omvang van de schade kan pas begroot worden op het moment dat sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand. Dit laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt, waarvan sprake is als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden.".
2.8.4.
Daarbij geldt de volgende toelichting, voor zover van belang:
"
2.11.2. Prejudiciële vraag 7a luidt of waardedaling van een woning door het risico op bodembeweging als gevolg van gaswinning aangemerkt kan worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning, en, zo ja, wat dan de peildatum is voor de begroting van die schade.
(…)
2.11.4.
Voor het begroten van de hiervoor in 2.11.2 bedoelde schade is vereist dat sprake is van een - min of meer - stabiele situatie. Met betrekking tot de woningen die zich boven het Groningenveld bevinden, betekent dit dat een geofysisch voldoende stabiele toestand moet zijn bereikt. Alleen dan is immers voldoende zeker dat significante schommelingen in de waarde van de woning die samenhangen met het risico op bodembeweging, zullen uitblijven.
2.11.5.
In het Groningenveld is thans geen sprake van een geofysisch voldoende stabiele toestand. De omvang van de schade die bestaat in waardevermindering van de woningen is daarom afhankelijk van nog niet voldoende bepaalbare gebeurtenissen of omstandigheden in de toekomst. De gaswinning wordt afgebouwd maar is nog niet gestaakt. In mei en juni 2019 hebben zich nog aardbevingen voorgedaan met een kracht van 2 of hoger op de schaal van Richter.
In ieder geval zolang een voldoende stabiele toestand uitblijft, zullen deze omstandigheden een (verdere) negatieve invloed kunnen hebben op het bedrag dat potentiële kopers voor een woning gelegen boven het Groningenveld willen betalen. Hierbij kan ook een rol spelen dat burgers, onder wie potentiële kopers, (nog) geen groot vertrouwen hebben in een snelle en correcte afwikkeling door NAM/EBN en de Staat van de met bodembeweging gepaard gaande schade. Hier staat tegenover dat niet is uit te sluiten dat als gevolg van de afbouw van de gaswinning in de nabije toekomst de bodembewegingen in aantal en zwaarte afnemen, en dat de woningen boven het Groningenveld ten opzichte van de huidige situatie, los van de algemene marktontwikkelingen, weer in waarde zullen toenemen. Hieruit volgt dat het begroten van schade die bestaat in waardevermindering van een woning als bedoeld hiervoor in 2.11.2 op dit moment in het algemeen nog niet mogelijk is.".
2.8.5.
Zoals [eisers] ook bij haar verweer tegen het gezag van gewijsde van het vonnis van 1 maart 2017 heeft aangevoerd, is er op dit moment nog geen sprake van een geofysisch voldoende stabiele toestand. Reeds hierom kan schadevergoeding wegens waardedaling, indachtig voornoemde toelichting van de Hoge Raad, nu niet aan de orde zijn. Voor het toekennen van een voorschot ziet de rechtbank evenmin voldoende grond. De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 onder 2.11.5 hieromtrent het volgende overwogen, voor zover van belang:
"
Het voorgaande laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt. Daarvan is sprake als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden. De rechter kan aan een veroordeling tot betaling van een voorschot voorwaarden verbinden.".
2.8.6.
[eisers] stelt met betrekking tot dergelijke door de Hoge Raad bedoelde omstandigheden niet veel meer of minder dan dat zij een serieuze poging tot verkoop van de woning heeft gedaan. Daarvan is de rechtbank evenwel niet gebleken. Daarbij slaat de rechtbank acht op het verweer van NAM dat de woning inderdaad in de verkoop is geweest, maar al in 2011 onverkoopbaar was, onafhankelijk van (het risico op) aardbevingen, alsmede dat de woning al sinds mei 2015 niet meer te koop zou staan. [eisers] heeft dit niet betwist. Dat [eisers] een serieuze verkooppoging heeft gedaan, is wat de rechtbank betreft daarom niet komen vast te staan. [eisers] heeft behoudens het voorgaande verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom nu een voorschot moet worden toegekend. Dit betekent dat de rechtbank deze vordering van [eisers] zal afwijzen.
2.9.
Gederfd woongenot
2.9.1.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit punt het volgende. Zoals de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 bij de beantwoording van vraag 8 heeft overwogen, komt gederfd woongenot als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking, indien er sprake is van zodanige overlast of hinder dat deze boven een bepaald niveau uitkomt. Dat niveau hangt volgens de Hoge Raad af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder.
Hiervoor, in overweging 2.6.10. is uitgemaakt dat [eisers] bewezen heeft dat er sprake is van fysieke schade (B-schade) aan de woning. Volgens het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019 brengt die enkele omstandigheid goed en wel mee dat het hiervoor bedoelde niveau wordt overschreden, zodat er sprake is van gederfd woongenot. De rechtbank sluit zich hierbij aan, zodat [eisers] recht heeft op vergoeding vanwege gederfd woongenot. NAM heeft weliswaar aangegeven in cassatie te zijn gegaan tegen de uitspraak van het hof, maar heeft geen gronden aangevoerd waarom de rechtbank deze uitspraak in dit geval niet zou moeten volgen. Dat NAM de procesopstelling van [eisers] niet chique vindt omdat zij zich enerzijds, met medewerking van NAM, heeft teruggetrokken uit de procedure bij het hof en anderzijds wel een beroep doet op de uitspraak van 17 december 2019, laat onverlet dat de rechtbank in haar beoordeling de (geldende) rechtspraak zal moeten betrekken.
Dat er in dit geval, in afwijking van het hiervoor genoemde arrest, nog geen daadwerkelijke betaling van de fysieke schade door NAM heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. NAM heeft in ieder geval wel aangeboden deze schade te betalen. Daarmee is de onderhavige situatie toepasbaar op de omstandigheden in bedoeld arrest. Hoewel [eisers] nog een berekening in het geding heeft gebracht voor deze schade, gebaseerd op de aanwijzing van de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing, zal de rechtbank de zaak op dit onderdeel - overeenkomstig de vorderingen van [eisers] - verwijzen naar de schadestaatprocedure. Hetgeen [eisers] voor het overige op dit punt nog naar voren heeft gebracht, zal bij de beoordeling van de immateriële schade worden betrokken.
2.10.
Immateriële schade
2.10.1.
[eisers] vordert tevens vergoeding van immateriële schade als gevolg van de bodembeweging. Hetgeen zij in dit kader aanvoert laat zich, samengevat, als volgt duiden. NAM en EBN hebben, met toestemming van de Staat, jarenlang gas gewonnen, wetende dat deze gaswinning een aanzienlijk en vaak ook verwezenlijkt risico op aardbevingen en daaruit voortvloeiende schade met zich brengt. Dit risico zorgt ervoor dat het enkele wonen in het winningsgebied reeds onrust en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt, aldus [eiseres] . c.s. Zij wijst, ter illustratie hiervan, bijvoorbeeld op de onzekerheid omtrent de vraag of de zeedijk wel bestand is tegen (herhaalde) aardbevingen.
2.10.2.
De rechtbank oordeelt hierover - onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 juli 2019 bij de beantwoording van vraag 9 (onder 2.13.) - als volgt. De schade die het gevolg is van bevingen, veroorzaakt door de gaswinning, kan ook bestaan in de aantasting in de persoon op andere wijze dan lichamelijk letsel of schending van de eer of goede naam, als bedoeld in artikel 6:106, lid 1 sub b, BW. Van een aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich daarop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat psychische schade is ontstaan. Dit geestelijk letsel moet naar objectieve maatstaven kunnen worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van een aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. Degene die zich hierop beroept, moet de aantasting van zijn persoon met concrete gegevens onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Hiervoor volstaat niet het enkele feit dat de benadeelde in een gebied woont waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de gebeurtenis (i.g. de aardbevingen) meebrengen dat de nadelige gevolgen van de gaswinning voor bewoners
van een bepaald gebied boven het Groningenveldzodanig voor de hand liggen dat aangenomen kan worden dat dit leidt tot een aantasting in de persoon en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt, aldus de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019.
2.10.3.
Het gaat aldus onder meer om de mate van waarschijnlijkheid dat zich schade zal voordoen, en de mogelijke ernst van deze schade. In dit licht acht de rechtbank van belang dat vast staat dat gaswinning tot aardbevingen leidt, en aardbevingen tot schade aan woningen hebben geleid en kunnen leiden, hetgeen blijkens het rapport ‘Aardbevingsrisico’s in Groningen’ van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (2015, verder te noemen: het OvV-rapport) in elk geval sinds 1993 bekend is, terwijl tot begin 2013 de veiligheid van burgers in de besluitvorming geen rol speelde. Ook staat vast dat sinds het begin van deze eeuw de aardbevingen in frequentie en intensiteit toenemen. Tot slot staat vast dat deze feiten in elk geval tot 2015 niet tot nauwelijks aanleiding vormden voor NAM en EBN om terughoudendheid te betrachten in het (doen) winnen van aardgas uit het Groningerveld, integendeel, de hoeveelheid gewonnen gas is na de aardbeving in Huizinge in 2013 nog sterk gestegen. De rechtbank verwijst hiervoor naar het eerder genoemde vonnis van de rechtbank van 1 maart 2017.
2.10.4.
Aldus is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie waarin er risico is op verzakkingen en instorten van woningen en de veroorzakers van dat risico geen blijk hebben gegeven van een serieus streven om dit te verminderen, laat staan te voorkómen. Dat bewoners daardoor in toenemende mate verontrust en zelfs angstig zijn geworden, is evident. [eisers] heeft, onderbouwd met schriftelijke verklaringen, aannemelijk gemaakt dat zij door deze situatie lijdt en heeft geleden aan stress, angst en gevoelens van onveiligheid. Beiden hebben onder behandeling gestaan van een psycholoog. In 2016 hebben zij een traumabehandeling gehad en is PTSS vastgesteld, terwijl [eiser] daarnaast last heeft (gehad) van depressieve klachten. Ter onderbouwing hebben zij brieven overgelegd van [naam 3] , Gz-psycholoog, orthopedagoog en EMDR therapeut, van juni 2016 (productie 55) en november 2019 (producties 111 en 114). De rechtbank merkt deze diagnose aan als geestelijk letsel en leidt uit de brieven van de psycholoog af dat de gaswinning (mede) oorzaak is voor dit letsel. Weliswaar is er sprake van meervoudige (pre-existente) problematiek, maar ook de problemen die zijn ontstaan door de gaswinning, hebben blijkens de diagnose van de psycholoog bijgedragen aan het ontstaan en blijven bestaan van de klachten. Beiden zijn in de periode tussen 2016 en (eind) 2018 voor dit trauma behandeld. De rechtbank verwerpt het verweer van NAM dat de brieven van de gz-psycholoog niet voldoende objectief zijn. Dat de brieven over [eiseres] en [eiser] gelijkluidende passages bevatten, is hiervoor niet voldoende. De rechtbank volgt NAM niet in haar stelling dat de diagnose uitsluitend is gebaseerd op eigen mededelingen van [eiseres] en [eiser] . Hoewel de psycholoog veel waarde heeft toegekend aan de mededelingen van [eiseres] en [eiser] , mag aangenomen worden dat de diagnose ook op eigen waarneming is gebaseerd. Een diagnose door een psychiater acht de rechtbank anders dan NAM niet nodig.
2.10.5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat er zowel bij [eiseres] als bij [eiser] sprake is van aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW. Overeenkomstig de vorderingen van [eisers] zal er ook op dit punt een verwijzing naar de schadestaat plaatsvinden.
2.11.
Het schadeafhandelingstraject door NAM
2.11.1.
[eisers] heeft gesteld dat het schadeafhandelingstraject zijn weerslag heeft gehad op haar psychische gezondheid en dat van haar gezin. De rechtbank begrijpt hieruit dat [eisers] stelt dat de wijze waarop de schade is afgehandeld door NAM en de Staat mede reden is voor de toekenning van immateriële schadevergoeding. Ten aanzien van NAM heeft [eisers] aangevoerd dat NAM geen concrete actie heeft ondernomen tot het vergoeden van de schade of tot het zoeken van een definitieve oplossing voor haar gezin.
Volgens [eisers] heeft NAM het proces getraineerd en is zij daardoor tekortgeschoten in haar zorgplicht op grond van artikel 33 Mijnbouwwet.
2.11.2.
NAM betwist dat zij de schadeafhandeling heeft getraineerd. Volgens NAM heeft zij de klachten en schademeldingen voortvarend ter hand genomen en steeds naar behoren gereageerd op de vele brieven en verzoeken. Bepaalde stappen in het schade afhandelingsproces kosten nu eenmaal enige tijd, terwijl ook [eisers] voor vertraging heeft gezorgd. NAM wijst er in dit verband op dat [eisers] pas op 15 januari 2016 toestemming heeft gegeven voor een nadere opname van de schade waarvan de noodzaak door NAM al op 25 maart 2015 was aangegeven en [eisers] geen akkoord heeft gegeven op het aanbod van NAM van 10 december 2015 tot een veiligheidsinspectie.
2.11.3.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] in het licht van de gemotiveerde betwisting door NAM onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat NAM het schadeproces heeft getraineerd. Anders dan [eisers] stelt, heeft NAM naar aanleiding van de meldingen van schade door [eisers] wel degelijk actie ondernomen en de schade onderzocht. De rechtbank onderkent dat dit traject psychisch belastend is geweest voor [eisers] Zoals de rechtbank heeft overwogen onder 2.55. brengt dit met zich dat er grond is om [eisers] immateriële schadevergoeding toe te kennen. Voor een extra schadevergoeding vanwege traineren van het traject door NAM is echter geen grond.
2.12.
Het schade- en klachtafhandelingstraject door de Staat en/of CBS
2.12.1.
Ten aanzien van de Staat heeft [eisers] aangevoerd dat hij een rol heeft gespeeld in het schadeafhandelingstraject door de Commissie Bijzondere Situaties (hierna: CBS) in het leven te (hebben ge)roepen. Nu het schadeafhandelingstraject geen soelaas heeft geboden, maar juist [eisers] verder heeft getraumatiseerd, heeft de Staat de artikelen 3 en 8 EVRM geschonden. [eisers] wijst daarbij op het rapport van de Nationale ombudsman waarin is vastgesteld dat de Nationale Coördinator Groningen gehandeld heeft in strijd met de eis van voortvarendheid. Ter zitting heeft [eisers] hieraan toegevoegd dat CBS niet heeft gereageerd op haar formele klacht.
Zij acht het de taak van de Staat om te waarborgen dat burgers met hun klachten terecht kunnen bij een onafhankelijke en onpartijdige instantie. De Staat heeft dit volgens haar nagelaten. [eisers] acht de Staat aansprakelijk voor het onrechtmatig handelen van CBS. Verder heeft zij in de door haar overgelegde productie 99 een uiteenzetting gegeven over CBS en daarin kritiek op het functioneren van CBS geuit.
2.12.2.
De Staat heeft aangevoerd dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor eventuele gebreken in het traject dat [eisers] in 2014 en 2015 bij de (oude) CBS heeft doorlopen. Het ging destijds om een tijdelijke commissie die onder NAM ressorteerde. Bovendien heeft de Staat geen enkele invloed op het doen en nalaten van zowel de oude als de nieuwe CBS. Deze opereert volkomen onafhankelijk. Daarnaast merkt de Staat op dat het CBS traject geen gebreken heeft vertoond. Weliswaar duurde de aanwijzing van een contactpersoon in de beginfase relatief lang (circa twee maanden), maar dat hield verband met het feit dat CBS net was opgestart en in de zomermaanden kampte met een gebrek aan personeel. Na het intakegesprek en het aanleveren van informatie door [eisers] , heeft CBS op 10 december 2014 een voorstel gedaan voor een tijdelijke oplossing. [eisers] is hiermee niet akkoord gegaan. Nadat was vastgesteld dat [eisers] fysieke schade had geleden, heeft CBS op 7 mei 2015 een finaal voorstel gedaan. Ook dit voorstel is door [eisers] niet geaccepteerd.
2.12.3.
De rechtbank constateert dat de verwijten van [eisers] ten aanzien van het schadeafhandelingstraject zich met name toespitsen op het traject dat zij in 2014 en 2015 doorlopen heeft bij CBS. Het betreft hier de voormalige CBS, die -zoals overwogen in het vonnis van de rechtbank van 27 juni 2018 (onder 2.9) - op aangeven van de Minister van Economische Zaken was ingesteld en als zodanig verantwoordelijk was voor de uitvoering van de medio april 2014 ingevoerde Regeling Bijzondere Situaties (verder: de regeling).
2.12.4.
De regeling is bedoeld voor mensen die als gevolg van de aardbevingen in Groningen in medische, psychische, sociale en/of financiële nood verkeren. Het betreft bijzondere individuele situaties, waar dringend hulp nodig is en extra problemen spelen die door de bestaande compensatieregeling, afhandeling volgens het schadeprotocol, onvoldoende worden opgelost. In deze situaties is sprake van een stapeling van problemen: medische, psychische en/of sociale problematiek, vaak in combinatie met economische of financiële zorgen. De regeling dient als vangnet wanneer op korte termijn actie is vereist. CBS beoordeelde zelfstandig de aanvragen en besloot welke extra hulp kon worden geboden. NAM heeft zich gecommitteerd om uitvoering te geven aan de besluiten van CBS. De voormalige, tijdelijke CBS is in 2016 vervangen door een permanente CBS die door de Minister van Economische Zaken is ingesteld. In geschil is of de Staat verantwoordelijk is voor het handelen van de tijdelijke CBS. De rechtbank stelt vast dat de (tijdelijke) CBS weliswaar op aangeven van de Staat is ingesteld, maar dat zij door NAM was aangesteld en gefinancierd en dat ook de besluiten door NAM werden uitgevoerd. Dit blijkt onder andere uit het jaarrapport van CBS van 2014 en is ook door NAM ter zitting erkend. CBS was dus geen orgaan van de Staat. Uit die hoedanigheid kan de Staat niet aansprakelijk worden gesteld voor het handelen van de (tijdelijke) CBS. [eisers] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waarom de Staat desalniettemin aansprakelijk is voor het handelen van de (tijdelijke) CBS.
2.12.5.
Ook overigens is de Staat niet aansprakelijk voor schade geleden door [eisers] vanwege de schade- en klachtafhandeling. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.12.6.
[eisers] heeft naar het oordeel van de rechtbank haar stelling dat het handelen van CBS en/of de Staat onrechtmatig was, onvoldoende onderbouwd.
Nu [eisers] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat het handelen van CBS en/of de Staat onrechtmatig is geweest, rust op haar de stelplicht en bewijslast daarvan (artikel 150 Rv). [eisers] dient duidelijk te maken welke verwijten zij concreet aan CBS maakt en welke (zorgvuldigheids)norm hierdoor door CBS dan wel de Staat is geschonden (artikel 6:162, tweede lid, BW). De verwijzing door [eisers] naar de door haar overgelegde productie 99 volstaat hiervoor niet. In deze productie wordt een groot aantal feiten, meningen en verwijten opgesomd. Welke gevolgen daaruit voort (zouden moeten) vloeien is door [eisers] echter niet onderbouwd, zodat het niet mogelijk is voor de Staat om daarop te reageren, en voor de rechtbank om hierover te oordelen. De rechtbank zal hier daarom niet nader op ingaan. Uit de stellingen van [eisers] kan wel worden afgeleid dat zij CBS verwijt dat zij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en niet op haar klacht heeft gereageerd. Op deze twee verwijten zal de rechtbank hieronder ingaan.
2.12.7.
Wat betreft de voortvarendheid, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat het traject bij CBS (kort samengevat) als volgt is verlopen. Tussen partijen bestaat hierover geen verschil van mening.
* Op 26 juni 2014 berichtte CBS aan [eisers] dat zij de melding heeft ontvangen, maar dat het op dit moment niet mogelijk is om de melding direct toe te wijzen aan een contactpersoon.
* Op 22 september 2014 vond - na aanmaning van [eisers] - een intake plaats met de toegewezen contactpersoon, [naam 4] .
* Op 10 december 2014 legde CBS legde twee opties aan [eisers] voor. Deze werden door [eisers] afgewezen.
* Op 13 februari 2015 vond een tweede gesprek met de casemanager plaats.
* Op 13 maart 2015 verscheen een tussenrapportage van CBS.
* Bij brief van 30 maart 2015 berichtte CBS aan [eisers] dat de situatie op dit moment niet als schrijnend kan worden aangemerkt vooral omdat de schade aan de woning niet als aardbevingsschade kan worden aangemerkt.
* Bij brief van 7 mei 2015 berichtte CBS aan [eisers] dat - nu door NAM inmiddels is vastgesteld dat het gaat om B-schade - er ondersteuning nodig is en doet CBS [eisers] het aanbod om een garantie op de verkoopprijs te geven.
* [eisers] maakte bezwaar tegen dit aanbod en vroeg om verdere interventie.
* Bij brief van 26 juni 2015, handhaafde CBS het aanbod.
* Bij brief van 19 augustus 2015 stuurde CBS een herinnering aan [eisers]
* Bij brief van 18 november 2015 klaagde de raadsvrouw van [eisers] over de schrijnende behandeling door CBS.
* Bij brief van 9 december 2015 berichtte CBS dat zij formeel nog geen reactie heeft gekregen op haar aanbod, zoals verwoord in de brief van 7 mei 2015. Hiervoor verleende CBS uitstel tot 31 december 2015.
* [eisers] accepteerde het aanbod niet.
* Op 27 januari 2016 sloot CBS het dossier.
2.12.8.
De rechtbank is van oordeel dat het inderdaad lang heeft geduurd voordat de klacht feitelijk in behandeling is genomen en een intake heeft kunnen plaatsvinden. Zeker in aanmerking genomen dat het hier gaat om een commissie die speciaal is aangesteld om hulp te bieden in schrijnende situaties. CBS heeft echter tijdig aan [eisers] laten weten waarom de intake niet op korte termijn kon plaatsvinden. Dit had te maken met een tekort aan arbeidskrachten bij het opstarten en de zomerperiode. [eisers] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom deze vertraging als onrechtmatig moet worden beschouwd en welk nadeel zij daardoor heeft geleden. Voor het overige heeft CBS voldoende voortvarend gehandeld en ook twee keer een inhoudelijk voorstel gedaan. Dat deze voorstellen voor [eisers] niet afdoende waren en volgens haar geen recht deden aan de situatie, maakt nog niet dat CBS door deze voorstellen te doen onrechtmatig heeft gehandeld, laat staan dat hieruit een aansprakelijkheid van de Staat voortvloeit.
2.12.9.
Wat betreft de klachtafhandeling overweegt de rechtbank het volgende. Bij brief van 11 juni 2015 heeft [eisers] een klacht ingediend over het handelen van CBS bij de Minister van Economische Zaken, de provincie Groningen en de gemeente Delfzijl. Zowel de gemeente Delfzijl als de provincie Groningen heeft de klacht niet-ontvankelijk verklaard. Het Ministerie van Economische Zaken heeft de klacht doorgestuurd naar de Nationaal Coördinator Groningen die daarop bij brief van 10 november 2015 heeft gereageerd. Over de wijze van klachtafhandeling door het Ministerie van Economische Zaken, heeft [eisers] een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman, die op 18 april 2016 een rapport heeft uitgebracht. De Nationale ombudsman acht de klacht over de wijze waarop de Nationaal Coördinator Groningen de klacht van [eisers] heeft afgehandeld, gegrond omdat deze onvoldoende voortvarend was. [eisers] heeft namelijk vijf maanden moeten wachten op een formele reactie.
Over het inhoudelijk voorstel van CBS en het doorlopen proces bij CBS heeft de Nationale ombudsman gezegd geen oordeel te kunnen en mogen vellen. Wel heeft de Nationale ombudsman de Nationaal Coördinator in overweging gegeven na te gaan of CBS een klachtenregeling heeft, op welke wijze de commissie klachten behandelt en of er een soort van herzieningsmogelijkheid nodig of wenselijk is voor burgers die zich tot de commissie hebben gewend.
2.12.10.
Anders dan [eisers] stelt, heeft de Nationale ombudsman niet vastgesteld dat CBS onbehoorlijk of onrechtmatig heeft gehandeld. De Nationale ombudsman heeft zich expliciet niet uitgelaten over het traject dat [eisers] bij CBS heeft doorlopen. Gesteld noch gebleken is dat [eisers] ook een klacht heeft ingediend bij CBS. [eisers] heeft wel een klacht ingediend bij de Minister van Economische Zaken, maar die klacht is wel degelijk behandeld, namelijk door de Nationaal Coördinator Groningen. Ook hieruit blijkt dus niet van onrechtmatig handelen van de Staat.
2.13.
Privacyschending
2.13.1.
[eisers] stelt dat het recht op privacy van haar en haar gezin is geschonden doordat CBS het toestemmingsformulier en mogelijk het gehele dossier aan NAM heeft gestuurd zonder de privacygevoelige informatie weg te lakken. Daarnaast is een verzoek op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) niet geanonimiseerd online gezet. (prod 62-64). [eisers] is van mening dat haar daarom een billijke in goede justitie te bepalen vergoeding toekomt.
2.13.2.
NAM betwist dat zij gegevens van derden, waaronder CBS, heeft ontvangen. Ter onderbouwing verwijst NAM naar een bericht van de casemanager van CBS van 26 januari 2015 (productie 57).
2.13.3.
[eisers] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat CBS de privacy van [eisers] heeft geschonden. [eisers] heeft het toestemmingsformulier (productie 61) in het dossier van NAM aangetroffen. In dat formulier heeft [eisers] verklaard dat de daarop ingevulde basisgegevens juist zijn en mogen worden gebruikt bij het opvragen van gegevens en heeft zij onder andere NAM toestemming gegeven om bouwtechnische gegevens en gegevens betreffende schadeafhandeling te verstrekken aan CBS. De privacy van [eisers] is niet geschonden doordat dit formulier aan NAM is verstrekt. Door CBS is in de persoon van [naam 4] aangegeven dat geen andere gegevens zijn verstrekt. Ook de Nationaal Coördinator Groningen heeft in zijn reactie van 10 november 2015 op de klacht van [eisers] opgemerkt dat andere gegevens dan het toestemmingsformulier door CBS niet met derden worden gedeeld (productie 78). Nu [eisers] geen enkele onderbouwing heeft gegeven van haar stelling dat ook andere gegevens aan NAM zijn verstrekt, gaat de rechtbank daaraan voorbij.
2.13.4.
Ten aanzien van de vermelding van het WOB verzoek op internet, voert de Staat aan dat de betrokken ambtenaar hiervoor destijds zijn excuses heeft aangeboden.
Hij heeft ervoor gezorgd dat de informatie binnen vier uur na publicatie weer verwijderd was. De Staat gaat ervanuit dat [eisers] hierdoor geen schade heeft geleden.
2.13.5.
[eisers] heeft gesteld dat de gegevens twee weken op internet hebben gestaan. Nu [eisers] voor deze stelling geen enkele onderbouwing heeft gegeven, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De rechtbank gaat er vanuit dat de gegevens (in ieder geval) vier uur op internet hebben gestaan, zoals tussen partijen niet in geschil is. [eisers] heeft niet onderbouwd welk nadeel zij daarvan heeft ondervonden. De rechtbank is van oordeel dat deze schending van de privacy van [eisers] niet dermate ernstig is dat dit grond oplevert voor de toekenning van immateriële schadevergoeding. [eisers] heeft wat betreft de privacyschending niet voldaan aan de vereisten die gelden voor het toekennen van immateriële schade zoals gesteld door de HR in haar arrest van 19 juli 2019 (bij de beantwoording van vraag 9 onder 2.13).
2.14.
Laagfrequent geluid
2.14.1.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat schade door laagfrequent geluid in de door [eisers] gestelde zin valt onder de risicoaansprakelijkheid van NAM en EBN, voor zover dat laagfrequent geluid is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de gaswinning. Als het laagfrequent geluid niet wordt veroorzaakt door beweging van de bodem maar wel door de gaswinning, kan er sprake zijn van schuldaansprakelijkheid. Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW geldt alleen bij fysieke schade aan gebouwen. [eisers] heeft niet gesteld dat haar woning fysieke schade heeft geleden door laagfrequent geluid. Het ligt daarom op de weg van [eisers] om (voldoende) te onderbouwen dat de klachten die zij stelt te hebben van het laagfrequent geluid worden veroorzaakt door/ samenhangen met de gaswinning, in het bijzonder van de productielocatie Bierum, nabij het pand van [eisers] Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] daar niet aan voldaan.
2.14.2.
Bij repliek heeft [eisers] , onder overlegging van diverse e-mailberichten, aangevoerd dat zij en de minderjarige kinderen hier serieuze lichamelijke klachten door hebben (gehad) en dat dit is aangegeven bij zowel NAM als bij de rijksinspectiedienst Staatstoezicht op de Mijnen (verder: SodM). Volgens [eisers] was de intensiteit van het laagfrequente geluid op een avond dermate hevig dat SodM dit als een zogenaamde full body reverberation heeft gekenschetst. SodM heeft bevestigd dat er zich in 2018 (zeer) ernstige productieproblemen hebben voorgedaan op de locatie Bierum en er is op voorspraak van SodM ook een onderzoeksvoorstel ingediend bij het wetenschappelijk expert panel van het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw. Dat onderzoek is nog niet goedgekeurd.
2.14.3.
De rechtbank overweegt dat NAM reeds bij antwoord, onder verwijzing naar het logboek van [eisers] , gemotiveerd heeft betwist dat de klachten van haar samenhangen met de boorlocatie. Vastgesteld moet dan worden dat [eisers] in het geheel niet op dat verweer van NAM heeft gereageerd bij repliek en in zoverre dan ook niet voldaan heeft aan haar (nadere) stelplicht. De vordering van [eisers] , voor zover die is gebaseerd op laagfrequent geluid, wijst de rechtbank om die reden dan ook af.
2.15.
Inkomstenderving
2.15.1.
[eisers] stelt schade te hebben geleden in de vorm van inkomstenderving. Die schade zou zijn ontstaan door laagfrequent geluid, schadeherstel bij de buren en het schadeafhandelingstraject (onder meer randnummer 144 van de dagvaarding). Hiervoor is beslist dat de vordering van de [eisers] , voor zover die is gebaseerd op laagfrequent geluid en het schadeafhandelingstraject, afgewezen moeten worden. In zoverre resteert dan de stelling van [eisers] dat zij als gevolg van schadeherstelwerkzaamheden bij de buren inkomsten is misgelopen. Zonder nadere toelichting, welke voldoende ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom NAM (of EBN) dan wel de Staat hiervoor zou kunnen worden aangesproken. Bij repliek heeft [eisers] nog gesteld dat zij opdrachten niet heeft kunnen aannemen, omdat zij veel tijd en energie nodig had voor de conclusie van repliek/ deze zaak. De rechtbank overweegt dat dit in beginsel een keuze is van [eisers] , terwijl de onderbouwing van de aldus misgelopen inkomsten, wat de rechtbank betreft, onvoldoende (feitelijk) is onderbouwd. Dit maakt dat de rechtbank deze schadepost afwijst.
2.16.
Resumé
2.16.1.
Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank [eisers] niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen tegen de maatschap. [eisers] zal daarbij op grond van de wet, als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van de maatschap op nihil begroot.
2.16.2.
De vorderingen van [eisers] tegen de Staat zal de rechtbank afwijzen. [eisers] zal daarbij op grond van de wet, als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van de Staat worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 3.903,00
- salaris advocaat
€ 5.121,00(3 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 9.024,00
De rechtbank heeft in deze begroting niet meegenomen de kosten van de Staat voor het voeren van de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad, door de Hoge Raad begroot op € 1.800,00. Deze procedure is mede in het algemeen belang gevoerd en de rechtbank acht het niet redelijk deze kosten in de veroordeling te betrekken.
2.16.3.
Waar het gaat om NAM en EBN heeft de rechtbank hiervoor uitgemaakt dat NAM en met haar EBN aansprakelijk is voor de fysieke schade, zoals die blijkt uit en omschreven is in het Dekra-rapport van 4 april 2016, alsmede voor gederfd woongenot en immateriële schade, behoudens voor zover deze schade betrekking heeft op privacyschending. De in dat verband door [eisers] gevorderde verklaringen voor recht zijn met inachtneming hiervan toewijsbaar, op de wijze zoals in het dictum te bepalen.
2.16.4.
De rechtbank acht termen aanwezig om de proceskosten tussen [eisers] en NAM/EBN te compenseren, in die zin dat ieder van die partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
met betrekking tot de maatschap
3.1.
verklaart [eisers] niet-ontvankelijk in haar vorderingen tegen de maatschap;
3.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van de maatschap begroot op nihil;
met betrekking tot de Staat
3.3.
wijst de vorderingen van [eisers] tegen de Staat af;
3.4.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten aan de zijde van de Staat begroot op € 9.024,00;
met betrekking tot NAM en EBN
3.5.
verklaart voor recht dat NAM en EBN hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eisers] geleden fysieke schade, zoals omschreven in en blijkend uit het Dekra-rapport van 4 april 2016, gederfd woongenot en immateriële schade, niet zijnde privacyschending;
3.6.
verklaart voor recht dat NAM en EBN hoofdelijk gehouden zijn tot vergoeding van de schade die [eisers] bijgevolg heeft geleden;
3.7.
veroordeelt NAM en EBN hoofdelijk, tot betaling tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] van de onder 3.5. genoemde fysieke schade van € 18.871,69;
3.8.
veroordeelt NAM en EBN hoofdelijk, tot betaling tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] van het onder 3.5. genoemde gederfd woongenot en de onder 3.5. genoemde immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.9.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
3.10.
wijst het meer of anders gevorderde af;
Met betrekking tot de maatschap, de Staat, NAM en EBN
3.13.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 3.2., 3.4., 3.7. en 3.8. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Groefsema, mr. J.E. Biesma en mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: