ECLI:NL:RBNNE:2020:3756

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
C/18/201696 / FA RK 20-2653
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van voogdij na overlijden van de moeder en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 november 2020 een beschikking gegeven over de voogdij van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], na het overlijden van hun moeder. De moeder had in het gezagsregister de oom en de vriendin aangewezen als voogden, maar zij hebben de voogdij niet tijdig aanvaard. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 16 oktober 2020 een verzoekschrift ingediend om de oom en de vriendin tot voogd te benoemen. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 oktober 2020 zijn de betrokkenen gehoord, waaronder de minderjarigen, de oom, de vriendin en vertegenwoordigers van de GI en de Raad.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder van de kinderen is overleden en dat de voogdij niet is aanvaard door de aangewezen voogden. Dit betekent dat de rechter ambtshalve een voogd moet benoemen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de aanwijzing van de moeder in het gezagsregister en de bereidheid van de oom en de vriendin om de voogdij uit te oefenen. Echter, de rechter heeft zorgen geuit over de mogelijkheden van de oom en de vriendin om de zakelijke kant van de voogdij te regelen, gezien de complexe zorgbehoeften van [minderjarige 2].

De rechtbank heeft besloten dat de GI voorlopig de voogdij zal uitoefenen, terwijl de zaak opnieuw mondeling zal worden behandeld op 16 december 2020. De rechter heeft de griffier gelast om de huidige aantekening in het gezagsregister te wijzigen en heeft de betrokkenen opgeroepen om bij de volgende zitting aanwezig te zijn. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. B.R. Tromp, kinderrechter.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummer: C/18/201696 / FA RK 20-2653

beschikking van 3 november 2020 over de voogdij

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
die hierna ''de Raad'' wordt genoemd,
die betrekking heeft op

[minderjarige 1]

die is geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
en die hierna '' [minderjarige 1] '' wordt genoemd,

[minderjarige 2] ,

die is geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
en die hierna '' [minderjarige 2] '' wordt genoemd.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de vriendin] ,

die woont in [woonplaats] ,
en die hierna ''de vriendin'' wordt genoemd,

[de oom] ,

die woont in [woonplaats] ,
en die hierna de oom (mz.) wordt genoemd,
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
die is gevestigd in Amsterdam,
en die hierna ''de GI'' wordt genoemd.

Het procesverloop

De procedure is ingeleid met een verzoekschrift van de Raad, dat de rechtbank heeft ontvangen op 16 oktober 2020. Daarin verzoekt de Raad de rechtbank in verband met het overlijden van de moeder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , voor zover wettelijk nodig gelet op de aantekening in het gezagsregister, om de oom en de vriendin tot voogd te benoemen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Op 28 oktober 2020 heeft de rechtbank de zaak mondeling behandeld. De rechter heeft toen gesproken met [minderjarige 1] , de oom, de vriendin, [vertegenwoordiger GI] , die de GI vertegenwoordigt en [vertegenwoordiger Raad] , die de Raad vertegenwoordigt.
Ten slotte is bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

De feiten

De rechtbank kan bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van de volgende feiten.
Het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] werd uitgeoefend door hun moeder. Zij is op [datum] overleden.
De moeder heeft in het gezagsregister de oom en de vriendin aangewezen om voogd over haar kinderen te worden. De oom en de vriendin hebben de aanwijzing niet binnen de daarvoor geldende termijn aanvaard.
Bij beschikking van 24 juli 2020 heeft een kinderrechter in deze rechtbank zonder voorafgaande mondelinge behandeling de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van drie maanden. Nadat de zaak alsnog mondeling is behandeld, is in een door de kinderrechter op 6 augustus 2020 gegeven beschikking geoordeeld, dat deze beschikking op goede gronden is gegeven.

De beoordeling

[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan, als voorbij wordt gegaan aan de voorlopige voogdij, niet onder gezag, omdat hun moeder die het gezag over hen uitoefende, is overleden. Dit betekent dat beide kinderen onder voogdij behoren te staan. De moeder van beide kinderen heeft een aantekening laten opnemen in het gezagsregister, waarmee zij de oom en de vriendin heeft aangewezen om na haar overlijden de voogdij over haar kinderen uit te oefenen (art. 1:292 BW).
De aanwijzing leidt voor de oom en de vriendin niet tot de verplichting om ook daadwerkelijk in de voogdij te voorzien. Degene die in een testament of in het gezagsregister als voogd wordt aangewezen, zal daarom binnen veertien dagen na het overlijden van de ouder(s) die het gezag uitoefende de voogdij moeten aanvaarden door het afleggen van een verklaring bij de rechtbank. Deze termijn is langer als de aangewezene woont in het buitenland. Dan geeft de wet een termijn van twee maanden voor de aanvaarding (art. 1:280 BW).
In deze zaak is niet binnen de daarvoor geldende termijn de voogdij aanvaard. Dit brengt met zich dat de rechter ambtshalve een voogd moet benoemen (art. 1:295 BW).
De rechter zal daarbij richtinggevende betekenis toekennen aan de in het gezagsregister door de moeder gegeven aanwijzing en rekening houden met de bereidheid die de oom en de vriendin hebben uitgesproken om de voogdij uit te oefenen. Voor de rechter is echter bij het nemen van een beslissing uiteindelijk het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] doorslaggevend.
Tegen deze achtergrond staat te beoordelen wie definitief tot voogd zal worden benoemd. Daarover wordt als volgt overwogen.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn de zorgen aan de orde gekomen die zijn opgekomen ten aanzien van de mogelijkheden van de vriendin om niet alleen de feitelijke zorg voor de kinderen op zich te nemen, maar ook de in dit geval complexe zaken te regelen die voor beide kinderen geregeld moeten worden.
Zo moet bijvoorbeeld in verband met de zorgbehoefte van [minderjarige 2] meer worden geregeld dan normaal in een gezin het geval zal zijn. [minderjarige 2] is in verband met haar invaliderende spierziekte aangewezen op intensieve zorg.
Die zorg wordt ingekocht met een daartoe verkregen persoonsgebonden budget (hierna "pgb"). Dat pgb kan in drie verschillende regelingen worden aangevraagd en/of via de zorgverzekering (Zvw-pgb). Met het pgb wordt het mogelijk om zelf hulpverleners en begeleiders te kiezen, en zelf te beslissen waaraan het pgb wordt besteed.
De verantwoordelijkheid voor de aanvraag van het pgb en het voeren een sluitende administratie ter verantwoording van de besteding van het pgb ligt als het gaat om [minderjarige 2] , bij de voogd. Uit de bevindingen van de GI tot zover blijkt dat dit in de voorliggende periode niet goed is gegaan; ingekochte zorg is niet betaald, contracten zijn niet steeds ondertekend en een zorgverlener wordt al langere tijd niet betaald.
Het zijn feiten en omstandigheden waarvan de rechter constateert dat die de continuïteit van de zorg aan [minderjarige 2] in gevaar kunnen brengen; [minderjarige 2] is ernstig gehandicapt en is volledig afhankelijk van de met het pgb in te kopen zorg.
Tijdens de mondelinge behandeling is verder gebleken dat financiële mogelijkheden die er wel lijken te zijn, zoals bijvoorbeeld het aanvragen van een vergoeding voor pleegzorg waarop de vriendin naar het zich laat aanzien wel recht heeft, niet bekend is en ook niet is aangevraagd.
Tijdens de mondelinge behandeling is verder gebleken dat de oom en de vriendin niet alleen onbekend waren met de noodzaak om tijdig de voogdij te aanvaarden, maar ook niet bekend waren met andere verplichtingen die op grond van de wet op een voogd rusten. De oom en de vriendin waren bijvoorbeeld niet bekend met de wettelijke verplichting om bij de aanvang van de voogdij ervoor te zorgen dat het vermogen van de beide kinderen wordt geïnventariseerd (art. 1:338 BW) en dat het nalaten om aan deze verplichting te voldoen, kan leiden tot aansprakelijkheid wegens slecht bewind (art. 1:337 lid 2 BW).
De rechter maakt zich op grond van een en ander zorgen over de mogelijkheden van de oom en de vriendin om (op dit moment) naast de feitelijke zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook de zakelijke kant van de voogdij te regelen op een wijze die beantwoordt aan wat nodig is en wat op grond van de wet ook moet.
Die zorgen zijn tijdens de mondelinge behandeling besproken. De Raad heeft tijdens die mondelinge behandeling als nadere toelichting op zijn onderzoeksrapport benoemd, samengevat weergegeven, dat het onder de in het rapport beschreven omstandigheden goed is als de vriendin de feitelijke verzorging van de kinderen op zich neemt, maar dat het ook goed is als de zakelijke kant (eerst) wordt geregeld door een professionele organisatie als de GI. De rechter ziet dat niet anders; de complexiteit van wat er voor beide kinderen moet worden geregeld overstijgt de mogelijkheden van de vriendin en lijkt haar te overvragen.
De rechter heeft als mogelijkheid geopperd dat de GI langere tijd voogd blijft, maar ook dat bijvoorbeeld eerst naast de vriendin de GI tot voogd wordt benoemd. Die laatste mogelijkheid kan leiden tot een taakverdeling tussen de beide voogden die met zich brengt dat de vriendin bijvoorbeeld wel in staat is om beslissingen te nemen over de dagelijkse verzorging en medische behandeling van de kinderen, maar de GI de meer ingewikkelde zaken kan regelen. Er kan dan na verloop van tijd worden bekeken of het nodig is dat de GI voogd blijft of dat in haar plaats weer de oom tot voogd wordt benoemd, naast de vriendin.
Om al deze redenen, maar ook om de reden dat de rechter wel met [minderjarige 1] maar nog niet met [minderjarige 2] heeft kunnen spreken, is tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de zaak opnieuw mondeling zal worden behandeld. De rechter zal voorafgaand aan die mondelinge behandeling willen praten met [minderjarige 2] . Dat gesprek kan wat hem betreft als dat voor haar makkelijker is door middel van beeldbellen of telefonisch. De rechter zal tijdens de mondelinge behandeling verder willen spreken over de hiervoor gegeven opties.
Om iedere onduidelijkheid daarover uit te sluiten, totdat de rechter een definitieve beslissing heeft genomen geldt de voorlopige voogdij en wordt die voogdij uitgeoefend door de GI, gelet op het verzoekschrift dat de Raad binnen drie maanden nadat de voorlopige voogdij is uitgesproken heeft ingediend en waarin een voorziening in het gezag wordt verzocht (artikel 1:241 lid 4 BW). De rechter constateert dat de huidige inschrijving in het gezagsregister onjuist is en hij zal de griffier gelasten om in het gezagsregister op te nemen ten aanzien van de ingeschreven beschikking die op 24 juli 2020 is gegeven:
Belast de GI met de voorlopige voogdij over de minderjarige voor de duur van drie maanden; verstaat dat deze maatregel van rechtswege vervalt na expiratie van voormelde termijn tenzij voor het einde van die termijn aan de rechter een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht.

De beslissing

De rechter:
gelast de griffie in de rechtbank de huidige aantekening in het gezagsregister te wijzigen op de in de overweging van deze beschikking bepaalde wijze;
bepaalt dat de zaak opnieuw mondeling wordt behandeld op
woensdag 16 december 2020om
9.00 uur, in een van de zalen van de rechtbank, locatie Groningen;
wijst de oom, de vriendin, de GI en de Raad erop dat deze beschikking geldt als oproep om dan bij die mondelinge behandeling aanwezig te zijn en dat de rechtbank geen oproep voor die mondelinge behandeling zal versturen;
nodigt [minderjarige 2] uit om voorafgaand aan de mondelinge behandeling op woensdag 16 december 2020 met de rechter te praten om
8.45 uurof om met hem te (beeld)bellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, (kinder)rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: RG