ECLI:NL:RBNNE:2020:3775

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/3778
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door UWV inzake aanvraag uitkering Ziektewet

In deze zaak heeft eiser, een werknemer, de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 30 juni 2016. Eiser heeft op 11 oktober 2019 een ingebrekestelling verzonden en op 30 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het UWV heeft in reactie hierop aangegeven dat er al op 16 augustus 2016 op de aanvraag was beslist en dat er geen dwangsommen verschuldigd zijn. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen dwangsom verschuldigd is, omdat er al eerder op de aanvraag was beslist. Eiser had de mogelijkheid om zijn bezwaren tegen het eerdere besluit van 16 augustus 2016 aan te voeren, maar heeft dit niet gedaan. De rechtbank concludeert dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, en verklaart hem niet-ontvankelijk in dit beroep.

De uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch op 14 april 2020, en de griffier H. Siebers was aanwezig. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dit weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/3778

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
(gemachtigde: S.S. Wiltjer).

Procesverloop

Eiser heeft verweerder bij brief van 11 oktober 2019 in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 30 juni 2016.
Bij beroepschrift van 30 oktober 2019 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 30 juni 2016.
Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft verweerder aan eiser aangegeven dat al bij besluit van 16 augustus 2016 op de aanvraag van 30 juni 2016 is beslist en dat verweerder derhalve geen dwangsommen verschuldigd is.
Tegen dit besluit heeft eiser op 30 oktober 2019 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft op 15 november 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft verweerder bij brief van 30 juni 2016 verzocht om onderzoek te doen naar de aard van de arbeidsverhouding tussen eiser en [naam] B.V. ( [naam] ).
1.2.
Eiser heeft verweerder bij brief van 11 oktober 2019 in gebreke gesteld. Eiser betoogt dat verweerder enkel de verzekeringsplicht van [naam] en [naam 2] B.V. heeft beoordeeld terwijl er meerdere dienstverbanden bestonden. Op 30 oktober 2019 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op voormeld verzoek.
1.3.
Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft verweerder aangegeven dat aan eiser geen dwangsom wordt betaald. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat op 5 augustus 2016 een advies is afgegeven over de verzekeringsplicht van eiser, welk advies ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 16 augustus 2016, waarbij de aanvraag van eiser van
5 juli 2016 om een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is afgewezen omdat er geen sprake is van verzekeringsplicht. Met dit besluit is derhalve beslist op de aanvragen van eiser van 21 juni 2016 en 5 juli 2016, aldus verweerder. Tegen dit besluit heeft eiser op
30 oktober 2019 bezwaar gemaakt.
1.4.
Verweerder heeft het besluit van 30 oktober 2019 en het daartegen gerichte bezwaar met de gedingstukken in de onderhavige zaak meegezonden. Verweerder heeft de rechtbank verzocht het besluit en het bezwaar bij de onderhavige procedure te betrekken.
2. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.2.
Op grond van artikel 6:20, derde lid van de Awb heeft het beroep van eiser ook tevens betrekking op het door verweerder genomen besluit van 30 oktober 2019. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt hij geen dwangsom is verschuldigd omdat bij besluit van 16 augustus 2016 is beslist op het verzoek van eiser van 30 juni 2016. Het verzoek van 30 juni 2016 is namelijk gelijkluidend aan het verzoek van eiser van 21 juni 2016. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvragen van eiser op 15 augustus 2016 een advies afgegeven over de verzekeringsplicht van eiser. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 16 augustus 2016 besloten om aan eiser geen ZW-uitkering toe te kennen omdat eiser niet voor die wet is verzekerd. Dat daarbij, zoals eiser heeft aangevoerd, niet is beslist over alle dienstverbanden waarin eiser heeft gewerkt, doet daaraan niet af. De omstandigheid dat een besluit mogelijk onvolledig is had door eiser in bezwaar en beroep tegen het besluit van 16 augustus 2016 kunnen worden aangevoerd. Verweerder heeft ook kunnen afzien van het horen van eiser nu reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van eiser ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
2.3.
Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep is ongegrond. Niet is gebleken dat eiser nog een belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder. Eiser zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2019 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 30 juni 2016 niet ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2020 door mr. J. Boerlage-van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van H. Siebers, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.