ECLI:NL:RBNNE:2020:3776

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/4251
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig beslissen op verzoek om herkeuring in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

In deze zaak heeft eiser, die een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft aangevraagd, verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om herkeuring. Eiser had op 25 september 2016 een herkeuring aangevraagd, maar pas op 4 november 2019 heeft hij verweerder in gebreke gesteld. Eiser heeft op 29 november 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. De rechtbank heeft op 14 april 2020 uitspraak gedaan in deze zaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in zijn e-mail van 25 september 2016 om een herkeuring heeft verzocht, en dat hij in aanvulling daarop op dezelfde datum nog een e-mail heeft gestuurd. De rechtbank concludeert dat het verzoek om herkeuring ook kan worden gezien als een aanvraag voor herziening van de weigering van de WIA-uitkering. Eiser heeft echter meer dan drie jaar gewacht met het indienen van de ingebrekestelling, wat de rechtbank onredelijk laat acht. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat eiser zo lang heeft gewacht met het in gebreke stellen van verweerder.

De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is, omdat de ingebrekestelling te laat is ingediend. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van H. Siebers, griffier, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/4251

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
(gemachtigde: S.S. Wiltjer).

Procesverloop

Op 4 november 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om een herkeuring van 25 september 2016.
Eiser heeft vervolgens op 29 november 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op voormeld verzoek.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft op 26 januari 2016 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verweerder eiser bij besluit van 9 maart 2016 geweigerd om eiser in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Bij besluit van 19 september 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 maart 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
8 september 2017 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van
19 september 2016 ongegrond verklaard (LEE 16/4955).
1.2.
Bij e-mail van 25 september 2016 heeft eiser, onder verwijzing naar artikel 12 van de Wet op de medische keuringen, verzocht om een herkeuring.
1.3.
Bij brief van 3 november 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om een herkeuring van 25 september 2016.
Eiser heeft vervolgens op 29 november 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op voormeld verzoek.
1.4.
In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat van de zijde van verweerder op 26 september 2016 is gereageerd op de e-mail van eiser van 25 september 2016. Verweerder heeft de telefoonnotitie daarvan overgelegd. In de notitie staat: “Blh gebeld, omdat blh emails blijft sturen ondanks dat de bezwaarprocedure is afgesloten. Aangegeven is dat wij dit niet meer oppakken en dat blh in beroep kan tegen de BOB.” Verweerder schrijft in zijn verweerschrift nog dat eiser daarna wist dat zijn verzoek niet in behandeling zou worden genomen en dat geen beslissing zou volgen.
2. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het zesde lid, onder a, is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn e-mail van 25 september 2016 aan het UWV heeft verzocht om een herkeuring met inachtneming van artikel 12 van de Wet op de medische keuringen. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in aanvulling op voormelde e-mail op dezelfde datum, op 25 september 2016, nog een e-mail aan het UWV heeft gezonden. Uit die aanvullende e-mail kan worden afgeleid dat eiser zijn verzoek om herkeuring heeft bedoeld als verzoek om herziening van de weigering om aan hem een WIA-uitkering toe te kennen. In die zin is de e-mail van eiser van 25 september 2016 dan ook aan te merken als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
2.3.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser ruim drie jaar heeft gewacht voordat hij verweerder in gebreke heeft gesteld tijdig te beslissen. De rechtbank is uit hetgeen door partijen is aangevoerd niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat eiser niet onredelijk lang heeft gewacht met het in gebreke stellen van verweerder. De stelling van eiser dat hij vanwege zijn burn-out niet eerder heeft kunnen handelen maakt dit niet anders nu eiser in die periode wel heeft kunnen procederen tegen het besluit van 19 september 2016 en in voorkomend geval juridische bijstand had kunnen inschakelen. In de omstandigheid dat eiser door verweerder is gebeld en dat daarbij is aangegeven dat zijn verzoek niet in behandeling zou worden genomen en dat geen beslissing zou volgen had eiser juist aanleiding kunnen zien om verweerder eerder in gebreke te stellen. Voorts had eiser zijn verzoek van 25 september 2016 en de reactie daarop van verweerder in kunnen brengen in zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering.
2.4.
Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het indienen van de ingebrekestelling na verloop van ruim drie jaar onredelijk laat is geweest en dat verweerder om die reden geen dwangsom verschuldigd is.
2.5.
Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
3. Het beroep is ongegrond
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2020 door mr. J. Boerlage-van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van H. Siebers, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.