In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 november 2020 een beschikking gegeven waarin het verzoek van een vrouw om een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten is afgewezen. De vrouw verzocht de rechtbank om vast te stellen of [naam 3] haar biologische vader is, met het doel het juridische vaderschap van haar juridische vader, [naam 4], te ontkennen. De vrouw meende dat er een grote kans was dat [naam 3] haar biologische vader was, en wilde een DNA-onderzoek laten uitvoeren op weefsel dat door een ziekenhuis werd bewaard. De executeur van de nalatenschap van [naam 2] en de erfgenaam waren verweerders in deze procedure.
De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet voldoende concreet was onderbouwd. Er was onduidelijkheid over de beschikbaarheid van het weefsel en de rechtsverhouding tussen het ziekenhuis en de vooroverleden echtgenoot. De rechter concludeerde dat het verzoek niet kon worden toegewezen, omdat het niet leidde tot toereikend bewijs voor de ontkenning van het vaderschap. Bovendien was er een onevenredigheid in de belangen van de vrouw en de executeur, die door het verzoek in zijn werkzaamheden werd belemmerd. De rechtbank benadrukte dat de vrouw de wettelijke weg van ontkenning van het vaderschap had kunnen volgen, in plaats van een voorlopig deskundigenonderzoek aan te vragen. Uiteindelijk werd het verzoek afgewezen en werden de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.