ECLI:NL:RBNNE:2020:3927

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
C/18/201590 / FA RK 20-2586
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van omgangsrecht aan een gezagouder in het belang van de kinderen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 24 november 2020, staat de vraag centraal of aan een gezagouder het recht op omgang met zijn kinderen kan worden ontzegd. De vrouw, die de zorg voor de kinderen heeft, verzoekt de rechter om geen omgangsregeling vast te leggen tussen de man en de kinderen. De man verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat hij recht heeft op contact met zijn kinderen. De rechter heeft de zaak op 18 november 2020 mondeling behandeld, waarbij ook de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig was. De kinderen, geboren uit het huwelijk van partijen, hebben een complexe achtergrond, waaronder een ontwikkelingsachterstand en gedragsproblematiek. De ouders zijn het niet eens over de zorg- en opvoedtaken, en de rechter moet nu beslissen in het belang van de kinderen.

De rechter overweegt dat het recht op omgang een fundamenteel recht is, maar dat dit recht in uitzonderlijke gevallen kan worden ontzegd. De wet biedt vier gronden voor ontzegging van het recht op omgang, maar in deze zaak is het van belang dat de ouders samen het gezag uitoefenen. De rechter besluit dat er onvoldoende gronden zijn om de man het recht op omgang te ontzeggen, maar geeft de Raad voor de Kinderbescherming de opdracht om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor contactherstel en hoe de zorg- en opvoedtaken verdeeld kunnen worden. De rechter houdt verdere beslissingen aan in afwachting van het rapport van de Raad, dat uiterlijk een week voor de volgende mondelinge behandeling moet worden ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummer: C/18/201590 / FA RK 20-2586
beschikking over het geschil tussen partijen over de verdeling van de zorg- en opvoedtaken van 24 november 2020 in de zaak van

[de vrouw] ,

die woont in [woonplaats 1] ,
en die hierna ook "de vrouw" wordt genoemd,
advocaat mr. F.B. Flooren, die kantoor houdt in Groningen,
en

[de man] ,

die woont in [woonplaats 2] ,
en die hierna ook "de man" wordt genoemd,
advocaat mr. S. Tromp, die kantoor houdt in Hoorn.

Het procesverloop

De procedure is ingeleid met een verzoek van de vrouw, dat door de rechter is ontvangen op 9 oktober 2020. De vrouw verzoekt de rechter te bepalen dat er geen omgangsregeling tussen de man en kinderen wordt vastgelegd.
Op 11 november 2020 heeft de rechter van de man een verweerschrift ontvangen. De man concludeert tot afwijzing van het verzoek van de vrouw.
Op 11 november 2020 heeft de rechter met [minderjarige 1] gesproken.
Op 16 november 2020 heeft de rechter aanvullende producties van de vrouw ontvangen.
Op 18 november 2020 is de zaak mondeling behandeld. De rechter heeft toen gesproken met partijen, hun advocaten en drs. [naam] die de Raad voor de Kinderbescherming (hierna "de Raad") vertegenwoordigt.
Ten slotte is bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

De feiten

De rechter kan bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van de volgende feiten.
Uit het in 2019 door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen zijn de volgende kinderen geboren:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag] [geboortemaand] 2007 in Groningen,
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag] [geboortemaand] 2011 in Groningen,
-
[minderjarige 3], geboren op [geboortedag] [geboortemaand] 2015 in Groningen.
Partijen hebben in onderling overleg de gevolgen van hun echtscheiding geregeld. Wat zij zijn overeengekomen hebben zij vastgelegd in een door hen op 23 september 2019 ondertekend ouderschapsplan.
Daarin is onder meer vastgelegd dat partijen hebben afgesproken dat hun kinderen bij de vrouw blijven wonen en dat de man [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] eens in de drie weken op een woensdagmiddag onder begeleiding ziet.
Hoewel deze afspraken zijn gemaakt is het contact tussen de man en [minderjarige 2] in de zomer van 2019 verloren gegaan, met [minderjarige 1] in december 2019 en met [minderjarige 3] in januari 2020.
Er is sprake van een verstoorde verstandhouding en communicatie tussen de ouders van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Dat hangt deels samen met de zorgvraag en de mate waarin de beide ouders daardoor werden overvraagd tijdens hun relatie, maar ook met de mogelijkheden van de vader om voldoende aan te kunnen sluiten bij de beperkingen en verzwaarde zorgbehoefte van de kinderen.
Bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is een zeldzaam syndroom vastgesteld, dat met zich brengt dat zij een ontwikkelingsachterstand hebben en gedragsproblematiek hebben die overeenkomt met een autisme spectrum stoornis. Beide jongens hebben een verstandelijke beperking en kampen met lichamelijke afwijkingen. [minderjarige 2] heeft ernstige spraak- en taalproblematiek en communicatieproblemen. [minderjarige 3] heeft het syndroom van Down en zij kampt met een bijkomende medische aandoening, die bij niet adequate behandeling en toezicht snel levensbedreigend kan zijn en die vergt dat er permanent toezicht wordt gehouden op wat zij eet en drinkt.
De kinderen hebben ook een belaste voorgeschiedenis door de relationele problematiek die tussen hun ouders heeft gespeeld. De kinderen zijn bovendien getuige geweest van en/of slachtoffer van kindermishandeling. In dit verband is eerder in een door partijen voor akkoord ondertekend veiligheidsplan van de Gemeente het Hogeland van 7 april 2019 opgenomen, dat sprake is geweest van kindermishandeling door de vader en dat de vader heeft aangegeven dat dit zo weer kan gebeuren als er niets verandert.
In dat veiligheidsplan is als grootste zorg voor de toekomst benoemd, dat de man opnieuw zijn beheersing zal verliezen en de kinderen zowel fysiek als verbaal zal mishandelen, waardoor de kinderen verdere schade zullen oplopen.

De beoordeling

Waar gaat het in deze zaak om?
Het gaat in deze zaak om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] die geen contact meer hebben met hun vader. Hun moeder staat, in beginsel, niet (meer) open voor contactherstel en vindt dat de belangen van de kinderen zich ook tegen contactherstel verzetten. De vader wil dat contact wel, hij vindt dat hij recht op contact met zijn kinderen heeft. De vader wil onderdeel van hun leven blijven uitmaken. Hij wil graag dat hulpverlening wordt ingezet om tot contactherstel te komen.
Wat regelt de wet en wat blijkt uit relevante rechtspraak?
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn geboren uit het huwelijk van hun ouders. De wet regelt in artikel 1:251 lid 1 en 1:253aa van het Burgerlijk Wetboek (hierna "BW") dat ouders die met elkaar gehuwd zijn samen het gezag over hun kinderen uitoefenen en dat zij ook na de scheiding dat gezag samen blijven uitoefenen.
De wet bepaalt in artikel 1:247 lid 1 BW dat het ouderlijk gezag de plicht en het recht omvat van de ouders om hun minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt wat opvoeding en verzorging inhoudt; het gaat onder meer om de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van een kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.
De ouders van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn het niet eens over de verdeling van de zorg- en opvoedtaken en zij zijn ook niet tijdens de mondelinge behandeling tot een vergelijk gekomen. De rechter zal daarom op de voet van artikel 1:253a BW beslissen wat hij in het belang van de kinderen wenselijk vindt.
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter een ruime bevoegdheid heeft om te bepalen wat hij wenselijk vindt en dat de rechter in zijn beslissing niet gebonden is aan de grenzen van de rechtsstrijd die door de over en weer gedane verzoeken van de ouders worden bepaald (zie: HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6246, NJ 2008/51).
Als ouders niet samen het gezag uitoefenen regelt artikel 1:377a BW het recht op omgang tussen ouders en kinderen. Dat artikel bepaalt dat dit recht bestaat en het tweede lid van dit artikel regelt dat dit recht aan een ouder alleen kan worden ontzegd als (i) omgang ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van het kind, (ii) de ouder kennelijk ongeschikt of niet in staat moet worden geacht tot omgang, (iii) een kind dat ouder is dan twaalf jaar bij zijn verhoor ervan ernstige bezwaren tegen de omgang blijk geeft en (iv) omgang anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van een kind.
Wat vindt de rechter van het verzoek?
De rechter stelt voorop dat iedere ouder er recht op heeft dat na een scheiding de band met zijn kinderen behouden blijft en dat dit recht aan een ouder alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden onthouden. Het is om die reden dat de wet in artikel 1:377a BW limitatief een viertal gronden geeft die tot ontzegging van het recht op omgang kunnen leiden. Dat artikel mist toepassing in deze zaak, omdat de ouders samen het gezag uitoefenen. De op de uitoefening van het gezag gerichte wettelijke bepalingen maken duidelijk dat de wetgever ervan uitgaat dat een ouder het recht en de plicht heeft om voor zijn kinderen te zorgen. Dit impliceert dat een ouder met gezag op zijn minst ook contact met zijn kinderen heeft.
De rechter neemt verder in overweging dat artikel 1:377a BW weliswaar niet van toepassing is, maar dat hij het artikel wel toepasselijk acht in een zaak waarin wordt verzocht om aan een ouder die gezag uitoefent het recht op omgang te "ontzeggen". De rechter vindt dat het artikel ook dan toepasselijk is, omdat het artikel invulling geeft aan de eisen die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna "EHRM") in zijn rechtspraak heeft gesteld. Uit die rechtspraak volgt onder meer dat het recht op contact tussen een ouder en kind een fundamenteel element is van het in artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens geborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven (zie hiervoor EHRM 8 juli 1987, NJ 1988/828; EHRM 22 juni 1989, NJ 1992/705 en EHRM 26 mei 1994, NJ 1995/247).
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, brengt met zich dat het geschil tussen partijen weliswaar een geschil is over de uitoefening van het ouderlijk gezag in de zin van artikel 1:253a BW, maar dat de rechter niet de vrijheid neemt om uitsluitend te bepalen wat hij "wenselijk" vindt in het belang van de kinderen. Hij vindt dat hij moet toetsen of er gegronde redenen zijn om de man het contact met zijn kinderen te ontnemen en hij zal dat doen aan de hand van de vier limitatieve gronden die in artikel 1:377a BW daarvoor worden gegeven.
Dat kan de rechter niet toetsen op grond van de tot zover bekend geworden feiten en omstandigheden.
De rechter zal daarom aan de Raad opdracht geven of, en zo ja welke mogelijkheden er zijn om tot contactherstel tussen de man en de kinderen te komen, of en zo ja welke verdeling van de zorg- en opvoedtaken mogelijk is en, in samenhang hiermee, of een van de hiervoor genoemde vier gronden zich voordoet zodat een beslissing kan worden genomen die feitelijk tot ontzegging van het recht op omgang leidt. De rechter wil daarbij ook worden geadviseerd of en zo ja, welk onderscheid tussen de drie kinderen kan worden gemaakt voor wat betreft de mogelijkheden om te komen tot contact(herstel). Zoals de zittingsvertegenwoordigster van de Raad terecht heeft genoemd tijdens de mondelinge behandeling, is immers ook denkbaar dat ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] andere belemmeringen gelden om in contact te komen met hun vader dan bijvoorbeeld ten aanzien van [minderjarige 3] .
De rechter zal hierna een datum en tijd bepalen waarop de zaak opnieuw mondeling zal worden behandeld. Hij zal bepalen dat de Raad voor de Kinderbescherming uiterlijk een week voor die mondelinge behandeling schriftelijk moet rapporteren, zodat tijdens de mondelinge behandeling met partijen en de Raad kan worden besproken wat het onderzoeksrapport van de Raad betekent voor de in deze procedure te nemen beslissing.
De rechter zal iedere verdere beslissing aanhouden, in afwachting van het onderzoeksrapport van de Raad.

De beslissing

De rechter:
geeft de Raad voor de Kinderbescherming opdracht te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om tot contactherstel tussen de man en de kinderen te komen, of zo ja welke verdeling van de zorg- en opvoedtaken mogelijk is en, in samenhang hiermee, of een van de hiervoor genoemde vier gronden zich voordoet die kunnen leiden tot ontzegging aan de man van het recht op contact met zijn kinderen;
bepaalt dat de zaak opnieuw mondeling wordt behandeld op
vrijdag 4 juni 2021 om 13:00 uur, en wijst de ouders, hun advocaten en de Raad voor de Kinderbescherming erop dat
deze beschikking geldt als een oproep om dan aanwezig te zijnen dat door de griffie van de rechtbank géén nieuwe oproep wordt gestuurd;
bepaalt dat de Raad uiterlijk één week voor de mondelinge behandeling aan de rechter zijn onderzoeksrapport moet toesturen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, (kinder)rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fvb