ECLI:NL:RBNNE:2020:4411

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
18/830124-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met tbs-maatregel na steekincident op het Jaagpad in Groningen

Op 14 mei 2019 vond er een steekincident plaats op het wandelpad langs het Jaagpad in Groningen, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], meermalen met een mes werd gestoken en overleed. De verdachte, geboren in 1992 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van moord met voorbedachte raad, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad. De rechtbank achtte het wel bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan doodslag. De verdachte vertoonde verward gedrag en had een geschiedenis van psychische problemen, waaronder schizofrenie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte ten tijde van het delict in een actieve psychotische episode verkeerde en niet volledig toerekeningsvatbaar was. Daarom werd hij ontslagen van alle rechtsvervolging, maar werd de maatregel van tbs met dwangverpleging opgelegd, zonder maximumduur. De rechtbank wees ook schadevergoedingen toe aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder zijn vriendin, moeder en zus, voor de geleden schade door het verlies van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830124-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 14 december 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
2 en 3 november 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. N. Harlequin, advocaat te 's-Gravenhage.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting van 2 en 3 november vertegenwoordigd door
mr. P.M. van der Spek.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 mei 2019 te Groningen, [slachtoffer] opzettelijk en met
voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met dat
opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen, althans eenmaal, met een
mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug, in elk geval het
bovenlichaam, te steken;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 14 mei 2019 te Groningen, [slachtoffer] opzettelijk
van het leven heeft beroofd, door met dat opzet die [slachtoffer] meermalen,
althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de
rug, in elk geval het bovenlichaam, te steken.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft overeenkomstig een op schrift gesteld requisitoir veroordeling gevorderd voor de subsidiair ten laste gelegde doodslag.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De raadsvrouw heeft betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat de verwondingen op het lichaam van het slachtoffer zijn veroorzaakt door een mes dat zich in het aangetroffen hoesje zou hebben bevonden. Daarnaast is het steekwapen niet gevonden en is onbekend gebleven op welke plek het slachtoffer liep op het moment dat hij werd gestoken.
Het DNA van verdachte is enkel aangetroffen op het meshoesje en niet erin. Het is onbekend hoe en wanneer het hoesje op het wandelpad terecht is gekomen. Zelfs al zou het hoesje door verdachte zijn achtergelaten of door hem zijn verloren, dan staat daarmee volgens de raadsvrouw niet vast dat dit op 14 mei 2019 is gebeurd omdat verdachte dagelijks, soms meerdere keren, over het wandelpad liep. Ook is het opvallend dat er geen sporen van verdachte op het slachtoffer zijn aangetroffen en dat er op of in de omgeving van verdachte geen sporen van het slachtoffer zijn gevonden.
De getuigen zijn geen ooggetuige geweest van het ten laste gelegde. Het signalement van de man zoals beschreven door de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] is zeer algemeen. Naast verdachte passen veel andere mensen in dit signalement. Bovendien wordt de verklaring van getuige [getuige 4] niet ondersteund door de verklaring van haar vriend [getuige 5] . Tot slot heeft de raadsvrouw gewezen op de getuigenverklaring van [getuige 6] die rond het tijdstip van het ten laste gelegde bij het scoutinggebouw een dreigende situatie heeft gezien.
Nu op grond van het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij de dood van het slachtoffer, moet verdachte worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
1.
De bewijsmiddelen
De rechtbank past de in de bijlage bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten. Deze bewijsmiddelen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
2.
De bewijsoverwegingen
2.1.
Inleiding
Naar aanleiding van een melding van een steekincident op 14 mei 2019 op het wandelpad naast het Jaagpad heeft de politie een onderzoek gestart.
Het slachtoffer, [slachtoffer] , is ter plekke overleden. Uit het rapport van de patholoog van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) volgt dat er twee steekletsels aan de rug van het slachtoffer zijn vastgesteld. Eén van de steekletsels heeft het overlijden van het slachtoffer veroorzaakt, doordat er algehele weefselschade is opgetreden door ernstig bloedverlies, al dan niet in combinatie met ademhalingsfunctiestoornissen. Beide steekletsels hadden één stomp en één puntig uiteinde en toonden aan één zijde een gekartelde rand. De patholoog heeft geconcludeerd dat het waarschijnlijker is dat deze letsels zijn veroorzaakt door het steken met een éénzijdig scherprandig voorwerp, zoals bijvoorbeeld een mes, dan dat de letsels zijn veroorzaakt door het steken met een tweezijdig scherprandig voorwerp.
Kort na het ten laste gelegde is er een aantal getuigen ter plaatse geweest. Getuige
[getuige 1] fietste om 19.16 uur over het fietspad (de rechtbank begrijpt: Jaagpad) in noordelijke richting waar hij op het onverharde wandelpad naast het fietspad een persoon zag staan die later [slachtoffer] bleek te zijn. [slachtoffer] riep dat hij was gestoken. Op ongeveer drie meter van [slachtoffer] zag [getuige 1] een andere man staan die in zuidelijke richting van het slachtoffer wegliep. [getuige 1] is omgefietst naar het wandelpad waar hij [slachtoffer] liggend op zijn rug in een plas met bloed aantrof. [getuige 1] heeft om 19.18 uur 112 gebeld.
Ook getuige [getuige 2] fietste in noordelijke richting over het Jaagpad. Zij zag op tien meter van [slachtoffer] een man staan die eerst richting het zuiden rende, vervolgens weer terug liep naar [slachtoffer] en daarna wegliep in zuidelijke richting. Getuige [getuige 7] fietste op 14 mei 2019 om 19.17 uur over het Jaagpad. Hij is omgefietst om getuige [getuige 1] te helpen met reanimeren. Kort daarna sloot getuige [getuige 3] zich bij hen aan. [getuige 3] is op de kruising van het Blauwborgje en het pad met de scouting een man tegengekomen die vanuit de richting van het scoutinggebouw kwam gelopen. Tot slot is getuige [getuige 8] ter plaatse geweest en hij heeft [getuige 1] en [getuige 3] geholpen met reanimeren.
Rondom de plaats waar [slachtoffer] is aangetroffen (hierna: de plaats delict) is forensisch onderzoek ingesteld. Een ambulanceverpleegkundige heeft op het wandelpad in de nabijheid van [slachtoffer] een plastic hoesje gevonden. De politie heeft dit hoesje voor nader onderzoek in beslag genomen.
Omdat een mogelijk motief niet werd gevonden – niet in aanwijzingen op de plaats delict, en ook niet bij uitvoerig onderzoek naar de achtergronden van [slachtoffer] – heeft de politie op advies van de recherchepsycholoog prioriteit gegeven aan het scenario van de ‘verwarde dader’. Dat wil zeggen dat de dader volgens de politie waarschijnlijk iemand moest zijn die alleen zélf zijn handelen kon begrijpen: een verward persoon.
De rechtbank stelt voorop dat er geen direct bewijs is dat verdachte [verdachte] betrokken is bij de dood van [slachtoffer] . Zo heeft geen van de getuigen die rondom het tijdstip van het neersteken van [slachtoffer] op de plaats delict aanwezig zijn geweest verdachte als dader aangewezen. Ook zijn er op het lichaam van [slachtoffer] geen sporen van verdachte aangetroffen.
Wel zijn er andere bewijsmiddelen, die verdachte op een minder directe manier kunnen verbinden aan de gewelddadige dood van [slachtoffer] . De rechtbank beoordeelt de waarde van die bewijsmiddelen in het kader van een aantal deelvragen. Het betreft de volgende deelvragen:
2.2
Was verdachte op 14 mei 2019 op het tijdstip van het ten laste gelegde aanwezig op de plaats delict?
2.3
Heeft verdachte op 14 mei 2019 een mes voorhanden gehad dat past bij het aangetroffen hoesje?
2.4
Past verdachte in het scenario 'verwarde dader'?
De beantwoording van deze vragen leidt vervolgens tot een oordeel over de betrokkenheid van verdachte bij de dood van [slachtoffer] (2.5).
2.2
Was verdachte op 14 mei 2019 op het tijdstip van het ten laste gelegde aanwezig op de plaats delict?
Over tijd en plaats delict
Voordat de rechtbank zal ingaan op deze vraag, wil de rechtbank over het tijdstip waarop het ten laste gelegde is gepleegd het volgende opmerken. Op 14 mei 2019 hoorde getuige
[getuige 1] [slachtoffer] roepen dat hij was gestoken. Terwijl [getuige 1] omfietste om bij [slachtoffer] te komen, heeft hij om 19.16 uur zijn vrouw een WhatsApp-bericht gestuurd. Nu deze gebeurtenissen volgens de verklaring van [getuige 1] kort na elkaar hebben plaatsgevonden, leidt de rechtbank hieruit af dat het ten laste gelegde waarschijnlijk kort voor of om 19.16 uur is gepleegd.
Over de plaats waar [slachtoffer] is aangetroffen merkt de rechtbank het volgende op. Met het ‘Jaagpad’ wordt het verharde fietspad langs het Reitdiep bedoeld. [slachtoffer] is aangetroffen op het onverharde wandelpad ten oosten van het Jaagpad. Op dit wandelpad is op 28 meter afstand van [slachtoffer] een plastic hoesje gevonden dat door de politie nader is onderzocht. De exacte plek waar [slachtoffer] liep toen hij werd gestoken kan niet uit het dossier worden afgeleid, maar het is volgens de patholoog van het NFI mogelijk dat [slachtoffer] na het ontstaan van het dodelijke letsel nog 28 meter heeft gelopen. Dat betekent dat de plaats delict in elk geval iets ruimer moet worden genomen dan alleen de plek waar [slachtoffer] gevonden is.
Terug naar de eerste vraag die de rechtbank wil beantwoorden aan de hand van het dossier: Is verdachte op 14 mei 2019 rond 19.16 uur op de plaats delict geweest? De rechtbank bespreekt in dit kader eerst de eigen verklaring van verdachte over zijn dagelijkse jogroute, dan het door getuigen gegeven signalement van de mogelijke dader en tot slot de ontmoetingen van verdachte met een specifieke getuige, mevrouw [getuige 4] .
Dagelijks ‘s avonds joggen
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij in de periode rondom 14 mei 2019 elke dag jogde over het Jaagpad. Op de heenweg liep hij dan over het fietspad en op de terugweg liep hij over het onverharde wandelpad. Uit de spraakberichten die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen leidt de rechtbank af, dat hij elke avond op een vast tijdstip één of twee keer over het Jaagpad liep (rond 18 uur of rond 22 uur). De verklaring van verdachte wordt bevestigd door de camerabeelden die vanaf 15 mei 2019 zijn gemaakt van de plaats delict. Op de beelden is te zien dat verdachte tussen 19 mei 2019 en 3 juni 2019 dagelijks één of twee keer tussen 17.30 uur en 21.30 uur over het fietspad en het onverharde wandelpad loopt.
Signalement van de vermoedelijke dader
Op 14 mei 2019 rond 19.16 uur hebben getuigen [getuige 1] en [getuige 2] een man in de directe nabijheid van [slachtoffer] gezien, op of rond het moment dat deze roept: ‘Help me, ik ben gestoken’. Verder was er op dat moment niemand in de nabijheid van [slachtoffer] , zodat het voor de hand ligt dat deze man - op wat voor manier dan ook - betrokken is bij [slachtoffer] dood. Verdachte past in het door getuigen [getuige 1] en [getuige 2] opgegeven signalement van deze man. Volgens getuige [getuige 1] was de man gebruind, had hij donkerbruin haar en droeg hij een blauwe soft shell jas. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de man getint was, donker haar had en donkerblauwe kleding en een petje droeg.
Ook past verdachte in het signalement dat getuige [getuige 3] geeft van de man die hij kort na het ten laste gelegde op de kruising van het Blauwborgje en het pad naar de scouting is tegengekomen. De man had volgens [getuige 3] een mediterraan uiterlijk en zwart haar en hij droeg donkerkleurige kleding en een donkerkleurige pet. De rechtbank stelt vast dat dit signalement erg lijkt op de beschrijvingen van [getuige 1] en [getuige 2] .
De rechtbank gaat er, gelet op de overeenkomsten in signalement en de verklaring van [getuige 3] dat hij vanaf het Blauwborgje tot de plaats delict niemand anders is tegengekomen, van uit dat [getuige 3] dezelfde man heeft gezien als de man die [getuige 1] en [getuige 2] even daarvoor in de buurt van [slachtoffer] zagen.
Aan de hand van de verklaring van getuige [getuige 3] heeft de politie een compositietekening opgemaakt.
Door de verdediging is gewezen op de verklaring van getuige [getuige 6] . Zij heeft verklaard dat zij op 14 mei 2019 rond 19.10 uur op het wandelpad na het scoutinggebouw twee donker geklede mannen dreigend tegenover een andere man heeft zien staan. De rechtbank overweegt echter dat getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 7] en [getuige 8] , die direct na het ten laste gelegde op de plaats delict zijn geweest, alleen maar [slachtoffer] , de onbekende man en elkaar hebben beschreven en dat zij geen andere mensen op de plaats delict hebben gezien. De rechtbank schuift daarom de verklaring van [getuige 6] als niet van belang terzijde.
De ontmoetingen met getuige [getuige 4] en haar vriend
Getuige [getuige 4] en haar vriend [getuige 5] hebben op 14 mei 2019 tussen 18.30 uur en 18.45 uur bij het sportparkje aan het Jaagpad een man gezien met een zwart petje, donkerblauwe tot zwarte kleding en een licht getinte huidskleur. Het leek alsof deze man in een trance zat. Na ongeveer 20 minuten of een half uurtje rende de man met zijn handen in zijn zakken de andere kant op, in zuidelijke richting. Dit was ongeveer 10 minuten voordat [getuige 4] en haar vriend de hulpdiensten zagen langsrijden. De rechtbank stelt vast dat verdachte past in het door getuige [getuige 4] beschreven signalement. [getuige 4] zegt zelf dat ze, toen ze later die week de compositietekening zag, dacht: “Dat is hem”.
De rechtbank merkt hierbij op dat het tijdstip waarop [getuige 4] de man voor het eerst voorbij heeft zien rennen later moet zijn geweest, omdat uit onderzoek van haar Google Timeline blijkt dat zij pas om 18.57 uur aan het Jaagpad is.
Gelet op het voorgaande ligt het voor de hand dat [getuige 4] en haar vriend dezelfde man hebben gezien als [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] . De man dus, die mogelijk [slachtoffer] heeft gestoken.
Op 22 mei 2019 hebben getuige [getuige 4] en haar vriend dezelfde man weer gezien. De man vroeg hen om een sigaret toen ze op een bankje bij het Jaagpad zaten. De man vertelde dat hij al zes jaar in Nederland woont en dat hij van Aruba komt. [getuige 4] heeft de man aan zijn vreemde loopje herkend als de man die zij op 14 mei 2019 over het Jaagpad zag rennen.
De verklaring van getuige [getuige 4] over deze ontmoeting wordt ondersteund door de verklaring van verdachte. Ter zitting heeft verdachte bevestigd dat hij op het Jaagpad twee mensen van Bonaire heeft ontmoet. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij deze mensen heeft gevraagd om een sigaret. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij makkelijk wordt herkend en dat zijn been opspeelt tijdens het lopen waardoor hij met één been goed loopt en met het andere been op een malle manier. De rechtbank overweegt dat de omschrijving van de manier waarop verdachte loopt, past bij het 'vreemde loopje' dat getuige [getuige 4] heeft opgemerkt.
Daarnaast wordt de verklaring van getuige [getuige 4] ondersteund door de beelden van een politiecamera die op de plaats delict is gericht. Op de beelden van 22 mei 2019 zijn niet alleen [getuige 4] en [getuige 5] te zien maar ook een man die grote gelijkenis vertoont met verdachte.
Op 30 mei 2019 hebben getuige [getuige 4] en haar vriend rond 16.45 uur wéér dezelfde man gezien in de buurt van de Jumbo aan de Wilhelminakade. De man droeg een gele jas of trui om zijn middel. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat het waarschijnlijk wel klopt dat [getuige 4] en [getuige 5] hem op 30 mei 2019 bij de Jumbo hebben gezien. Ook heeft verdachte zichzelf herkend op de camerabeelden van de Jumbo van die dag.
Getuige [getuige 4] heeft tot slot verklaard dat haar vriend dezelfde man op 31 mei 2019 rond
23.45
uur heeft gezien bij [coffeeshop] aan het [straatnaam] . De man is toen een steegje ingelopen dat uitkomt op de [straatnaam] . Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van verdachte dat hij wiet koopt bij [coffeeshop] en door de camerabeelden van de [straatnaam] bij de woning van verdachte waarop is te zien dat verdachte op 31 mei 2019 om 23.00 uur richting het [straatnaam] loopt en dat hij op 1 juni 2019 om 01.43 uur weer in de richting zijn woning is gelopen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de getuigenverklaring van [getuige 4] niet wordt ondersteund door haar vriend [getuige 5] . De rechtbank overweegt echter dat uit de verklaring van getuige [getuige 9] volgt dat [getuige 4] en [getuige 5] samen aan [getuige 9] hebben verteld over de man die zij op 14 mei 2019 en 22 mei 2019 zijn tegengekomen en dat zij deze man hebben herkend. De verklaring van [getuige 9] komt overeen met de verklaring die [getuige 4] bij de politie heeft afgelegd. De verklaring van [getuige 4] wordt bovendien voldoende ondersteund door ander bewijsmateriaal, waaronder haar telecomgegevens en de verklaring van verdachte zelf. Dat [getuige 5] degene is die de man op 22 mei 2019 en 30 mei 2019 steeds als eerste heeft herkend, doet hier niet aan af omdat ook [getuige 4] de man heeft herkend aan vrij specifieke kenmerken, zoals bijvoorbeeld zijn 'vreemde loopje' op 22 mei 2019.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte de man is die getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] hebben gezien en beschreven. De rechtbank concludeert daarom dat verdachte op 14 mei 2019 om 19.16 uur aanwezig was op de plaats delict.
Deze conclusie is verenigbaar met de uitkomsten van het onderzoek aan verdachtes laptop en zijn telefoon en de tijdlijn die daaruit volgt. Verdachtes laptop is om 17:45 uur voor het laatst gebruikt en zijn telefoon heeft om 18:08 uur een mast aan de Grote Markt aangestraald. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte zich in ieder geval na 18:08 uur niet meer in zijn woning aan het [straatnaam] bevond omdat de mast aan de Grote Markt niet vanuit zijn woning kan worden aangestraald. Die avond is verdachte om 21:08 uur te zien op camerabeelden in het centrum van Groningen en draagt hij andere kleding dan getuigen
[getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] hebben beschreven. Volgens het onderzoek van de politie legt verdachte de route van zijn huis naar de plek waar [slachtoffer] is gevonden in minimaal 48 minuten af. Ervan uitgaande dat het ten laste gelegde even voor dan wel om 19.16 uur is gepleegd, is de slotsom dat verdachte voldoende tijd heeft gehad om na 18:08 uur vanaf zijn huis naar het wandelpad te lopen. Ook heeft hij voldoende tijd gehad om voor 21:08 uur weer terug te lopen naar zijn woning, zich om te kleden en het centrum in te lopen.
Daarbij is het zo dat noch uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting aanwijzingen zijn gerezen dat verdachte zich tijdens het ten laste gelegde
nietop de plaats delict maar elders bevond.
De rechtbank zal hierna bespreken wat volgens haar de betekenis is van het plastic hoesje dat op de plaats delict is aangetroffen.
2.3
Heeft verdachte op 14 mei 2019 een mes voorhanden gehad dat past bij het aangetroffen hoesje?
Zoals eerder opgemerkt is op 14 mei 2019 op ongeveer 28 meter afstand van [slachtoffer] een plastic hoesje gevonden. Het hoesje zag er schoon uit, alsof het er net lag. Uit het rapport van het KNMI leidt de rechtbank af dat het gelet op de weersomstandigheden van 14 mei 2019 niet waarschijnlijk is dat het hoesje vanaf het fietspad op het wandelpad is gewaaid.
Van het hoesje zijn DNA-sporen veiliggesteld. Uit onderzoek van het NFI is naar voren gekomen dat de DNA-sporen die zowel aan de buitenkant als de binnenkant van het hoesje zijn aangetroffen, matchen met het DNA-profiel van verdachte. Het NFI heeft geconcludeerd dat de aangetroffen DNA-sporen op het hoesje heel zeldzaam zijn. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met de DNA-sporen op het hoesje, is namelijk kleiner dan één op één miljard. Verdachte heeft verklaard dat het hoesje niet van hem is. Volgens verdachte is zijn DNA misschien op het hoesje gekomen omdat zijn spuug of zweet tijdens het joggen op het hoesje is gevallen. De rechtbank acht dit onaannemelijk omdat het DNA van verdachte niet alleen op de buitenkant maar ook op de binnenkant van het hoesje is aangetroffen. Bovendien zag het hoesje er schoon uit alsof het er net lag, zodat de rechtbank niet anders kan concluderen dan dat het aangetroffen hoesje in het bezit is geweest van verdachte.
Het hoesje is onderzocht door een messendeskundige. Uit dit onderzoek volgt dat het hoesje past bij een mes met een éénzijdig snijdend lemmet van circa 12 centimeter dat bij de Action in Groningen wordt verkocht. Uit de conclusie van de patholoog van het NFI volgt dat beide steekletsels op het lichaam van [slachtoffer] kunnen zijn toegebracht door een dergelijk mes.
Verdachte heeft zo’n mes op 8 mei 2019, slechts 6 dagen voor het delict, bij de Action aan het Wielewaalplein in Groningen gekocht. Dat blijkt uit het voor de transactie gebruikte bankrekeningnummer. Verdachte heeft zichzelf bovendien herkend op de camerabeelden van de Action.
Hoewel het mes ook na grondig onderzoek niet is gevonden, concludeert de rechtbank op grond van het voorgaande dat verdachte op 14 mei 2019 een mes voorhanden moet hebben gehad, passend bij het hoesje dat in de nabijheid van [slachtoffer] op de plaats delict is gevonden.
Dit antwoord brengt de rechtbank naar de volgende vraag, namelijk of verdachte dit mes gebruikt heeft om [slachtoffer] mee te steken. Voor het antwoord op die vraag is van belang in hoeverre verdachte past in het scenario van de ‘verwarde dader’.
2.4
Past verdachte in het scenario 'verwarde dader'?
In de zoektocht naar een mogelijke dader heeft de politie verschillende dadermotieven tegen het licht gehouden en in dit kader ook uitvoerig onderzoek gedaan naar de persoon en achtergronden van [slachtoffer] . Dit onderzoek heeft als gezegd geen mogelijk motief of mogelijke dader opgeleverd. De recherchepsychologen hebben vervolgens op grond van deze bevindingen geadviseerd om het scenario 'verwarde dader' prioriteit te geven.
Volgens hen moest het motief worden gezocht in de (van de realiteit afwijkende) gedachten en perceptie van de dader. Daarbij moest worden gedacht aan een dader met vergaande waandenkbeelden en/of hallucinaties. De stoornis die hiervoor het meest in aanmerking zou komen is schizofrenie.
De rechtbank stelt vast dat er op grond van het uitvoerige politieonderzoek naar de dood van [slachtoffer] inderdaad geen enkel bevattelijk motief - in de vorm van bijvoorbeeld wraak bij een hoog opgelopen conflict, chantage, een beroving of anderszins winstbejag - naar voren is gekomen. Het ligt daarom naar het oordeel van de rechtbank inderdaad voor de hand dat degene die [slachtoffer] heeft gestoken iemand is die alleen zelf zijn motieven kan begrijpen, iemand wiens denkbeelden zijn losgezongen van de realiteit, bijvoorbeeld iemand die psychotisch is. Voor een ander scenario dan dat van de ‘verwarde dader’ is geen enkele aanwijzing te vinden.
Verdachte was in de periode rondom 14 mei 2019 verward
Verdachte heeft zowel bij de politie als ter zitting verklaard dat hij in de periode van het ten laste gelegde stemmen in zijn hoofd hoorde. Deze stemmen zouden onder andere zijn lichaam aansturen. Hierdoor werd verdachte bijvoorbeeld gedwongen om op een bepaalde manier te lopen. De stemmen manipuleerden verdachte en ze vroegen hem om vervelende dingen te doen.
Ook uit verschillende incidenten die bij de politie zijn gemeld, volgt dat verdachte verward gedrag vertoonde. Verdachte is op 25 februari 2019 door de marechaussee aangesproken omdat hij borden vernielde op Schiphol. De reden hiervan was dat verdachte, zo verklaarde hij destijds, stemmen in zijn hoofd hoorde waarover hij geen controle had. Op 24 mei 2019 maakte verdachte een verwarde indruk toen de politie hem aantrof op een bankje langs het Jaagpad en op 8 juni 2019 kwam verdachte eveneens verward over toen hij met een glazen kom boven zijn hoofd in de Poelestraat liep.
Verdachte is gedurende zes weken ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). De deskundigen van het PBC hebben geconcludeerd dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van schizofrenie. Verdachte verkeerde ten tijde van het ten laste gelegde in een actieve psychotische episode van zijn schizofrenie, zo is hun conclusie.
Dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde verward was, staat naar het oordeel van de rechtbank op grond van het voorgaande vast.
Daar komt bij, dat verdachte in woord en geschrift uitingen heeft gedaan die te maken hebben met het plegen van geweld tegen en zelfs het doden van mensen.
Uitingen van verdachte in woord en geschrift
Op de kamer van verdachte is een collegeblok met aantekeningen gevonden. In deze - in het Engels, Spaans en Papiamento geschreven - teksten is het doodmaken van mensen een terugkerend thema. Eén van de aantekeningen is vertaald als: ‘Dat niemand doet wat ik zeg, dus ik ga iemand doodmaken’.
Op de laptop van verdachte is in de applicatie Sticky Notes een notitie met datum 4 juni 2019 aangetroffen. Eén van de zinnen in die notitie is vertaald als: ‘Ze wilden dat ik mensen doodde’.
Op de telefoon van verdachte zijn ook nog verschillende berichten aangetroffen die verdachte heeft ingesproken. Deze spraakberichten zijn vanuit het Engels naar het Nederlands vertaald, zoals het bericht van 2 juni 2019: ‘(…)…als het gaat om specifieke mensen, maar ik heb het niet op specifieke mensen gemunt.’ Op 6 juni 2019 heeft verdachte het volgende bericht ingesproken: ‘Ik zal weer doden, als jullie doorgaan en niet stoppen met al deze onzin. (…) Dus zoek verdomme naar een manier, want ik zal verdomme zeer snel opnieuw doden.’ Op 7 juni 2019 heeft verdachte het bericht ingesproken dat vertaald is als: ‘Ok, ik ga mijn mes pakken en als ik iemand op straat aantref en als ze niet ophouden met deze homo-onzin, dan ga ik ze dood maken. Zoals deze sukkel op de fiets, ok? Dus zoek verdomme een manier om dit te stoppen, want anders!’
In deze spraakberichten, die ongeveer drie weken na het ten laste gelegde feit zijn ingesproken, benoemt verdachte niet alleen dat hij zeer snel opnieuw zal doden, ook noemt hij expliciet het gebruik van een mes en het doodmaken van willekeurige personen (‘deze sukkel op de fiets’). Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze teksten niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte al iemand heeft gedood op het moment dat hij de berichten inspreekt en dat hij het gemunt heeft op willekeurige slachtoffers.
De eerdergenoemde berichten in het collegeblok zijn in dit licht te lezen als een aankondiging van wat nog stond te gebeuren.
2.5
Oordeel van de rechtbank over de betrokkenheid van verdachte
[slachtoffer] is op de avond van 14 mei 2019 rond 19.16 uur op of nabij het voetpad langs het Jaagpad met een mes gestoken, zonder dat daar een voor anderen bevattelijke aanleiding voor was. Verdachte was op genoemd tijdstip op de genoemde plaats. Hij heeft daar een hoesje verloren van een mes dat hij op 14 mei 2019 in zijn bezit heeft gehad. Dat mes past bij de verwondingen waaraan [slachtoffer] is overleden. In woord en geschrift heeft verdachte de gedachte geuit om iemand te vermoorden, zonder een voor anderen te bevatten motief. Dat hij dit ook daadwerkelijk gedaan heeft - en zelfs opnieuw wil doen - blijkt vervolgens, mede gelet op al het voorgaande, uit spraakberichten die verdachte na afloop heeft ingesproken op zijn telefoon.
De rechtbank concludeert dan ook, dat verdachte met het door hem meegebrachte mes op
14 mei 2019 op of nabij het voetpad langs het Jaagpad [slachtoffer] meermalen met een mes heeft gestoken en hem zo om het leven heeft gebracht.
2.6
Welk strafbaar feit levert dit op?
Over de primair ten laste gelegde moord - dat is doodslag met voorbedachte raad – wil de rechtbank het volgende zeggen.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. [1]
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte met voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Het feit dat verdachte kort voor het ten laste gelegde bij de Action een mes heeft gekocht kan weliswaar een aanwijzing zijn dat verdachte iets van plan was, maar de rechtbank acht deze aanwijzing niet voldoende voor de conclusie dat hij op 14 mei 2019 is gaan joggen met het vooropgezette plan om [slachtoffer] , of iemand anders, van het leven te beroven. Datzelfde geldt voor verdachtes aantekening 'Dat niemand doet wat ik zeg, dus ik ga iemand doodmaken'. Ook de combinatie van die beide aanwijzingen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Dat oordeel houdt verband met de reële mogelijkheid dat verdachte, vanuit de actieve psychotische episode van zijn schizofrenie, in een opwelling heeft gehandeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat hij zal worden vrijgesproken van het primair ten last gelegde.
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het subsidiair ten laste gelegde kan worden bewezen. Daarvoor moet vast komen te staan dat verdachte opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad. Bij gebrek aan mededelingen van verdachte hierover, zal de rechtbank beoordelen of hij door te handelen zoals hij heeft gedaan, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zou overlijden.
Verdachte heeft [slachtoffer] tweemaal met een mes in de rug gestoken. Eén van de steekletsels heeft het overlijden van [slachtoffer] veroorzaakt. Er was namelijk sprake van perforatie van de borstkas, de lichaamsslagader op borstniveau en het hartzakje.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de borstkas een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is waarin zich vitale organen en belangrijke slagaderen bevinden. Naar algemene ervaringsregels is er dan ook sprake van een aanmerkelijke kans op de dood, wanneer een persoon met een mes in de rug wordt gestoken. Ook verdachte zal zich bewust zijn geweest van deze aanmerkelijke kans.
De rechtbank is van oordeel dat het steken met een mes in de rug naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is op de dood, dat het niet anders kan dan dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard.
Daarmee staat het opzet vast. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer] .
Hoewel hierop geen verweer is gevoerd, merkt de rechtbank nog op dat zij zich heeft beraden over de vraag of de geestelijke toestand van verdachte in de weg staat aan het bewijs van het opzet. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval, omdat er geen aanwijzingen zijn dat bij verdachte
elkinzicht in de reikwijdte van zijn handelen heeft ontbroken.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 14 mei 2019 te Groningen [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met dat opzet die [slachtoffer] meermalen met een mes in de rug te steken.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Subsidiair doodslag
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de rechtbank kennisgenomen van het pro Justitia rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie PBC van 17 januari 2020 waarbij verdachte gedurende 6 weken is onderzocht door een multidisciplinair team, bestaande uit een psychiater, een psycholoog, een forensisch milieuonderzoeker en een groepsleider. De betrokken GZ-psycholoog L. Vermeulen en psychiater B.G.J. Gunnewijk hebben ter zitting het rapport nader toegelicht.
Uit het rapport volgt dat de conclusie, die zowel door de onderzoekend psycholoog als psychiater wordt onderschreven, luidt dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van schizofrenie. De psychotische symptomatologie, die al zo'n vijf jaar in wisselende intensiteit naar voren komt, wordt gekenmerkt door hallucinaties en paranoïde wanen. Voor verdachte zijn de hallucinaties en wanen werkelijkheid, waarbij anderen in zijn beleving invloed op zijn persoonlijkheid en zijn lichaam kunnen uitoefenen, welke belevingen voor verdachte zeer beangstigend zijn. Deze ziekelijke stoornis is van chronische aard. Ten tijde van het ten laste gelegde feit verkeerde verdachte in een actieve psychotische episode van zijn schizofrenie.
Ten aanzien van het causale verband tussen de stoornis en het ten laste gelegde hebben de deskundigen opgemerkt dat verdachte in de tijd voorafgaand aan het ten laste gelegde werd beheerst door zijn psychotische belevingswereld. Deze belevingen roepen veel angst en woede op en maken dat verdachte een willekeurig persoon kan beschouwen als iemand aan wie hij zijn persoonlijkheid of energie kan kwijtraken. Bij bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit heeft de psychotische belevingswereld geresulteerd in onvoorspelbaar, agressief gedrag dat volledig samenhangt en voortkomt uit de psychotische belevingswereld waar verdachte door wordt beheerst.
Tot slot hebben de deskundigen opgemerkt dat het voorstelbaar is dat periodes uit het geheugen van verdachte zijn verdwenen of weggevaagd door de psychotisch vertekende werkelijkheid waarin hij leefde.
De deskundigen hebben geadviseerd om verdachte ontoerekeningsvatbaar te achten ten aanzien van het ten laste gelegde.
Net als de officier van justitie en de raadsvrouw kan de rechtbank de conclusie van de deskundigen goed volgen. De rechtbank concludeert dan ook dat het bewezen verklaarde wegens de ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet aan verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank acht verdachte daarom niet strafbaar en zal verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging.

Overwegingen ten aanzien van de maatregel

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde op grond van het advies van de deskundigen gevorderd dat aan verdachte de maatregel terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft in het geval verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde, verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden om een zorgmachtiging voor te bereiden.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het pro Justitia rapport van 17 januari 2020, het uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit volgt dat verdachte first offender is, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank vindt in het bijzonder het volgende van belang.
Geen straf...
Verdachte heeft de 27-jarige [slachtoffer] op de avond van 14 mei 2019 in de bloei van zijn leven zonder enige begrijpelijke aanleiding gedood. De vraag waarom uitgerekend [slachtoffer] , een man met een smetteloos blazoen die bij veel mensen geliefd was, moest sterven houdt de nabestaanden nog altijd bezig. Zó er al iemand is die deze vraag kan beantwoorden, dan moet het verdachte zijn. Verdachte is echter tot en met de zitting van 2 en 3 november jl. blijven ontkennen dat hij iets te maken heeft met de dood van [slachtoffer] . Of hij dat heeft gedaan omdat hij hoopt zonder straf of maatregel weg te komen met zijn gewelddaad, of omdat hij zich werkelijk niet bewust is van wat hij heeft aangericht, is de rechtbank niet duidelijk geworden. Het moet hoe dan ook wrang zijn voor de nabestaanden dat verdachte niets heeft gezegd over de vraag waarom juist [slachtoffer] moest sterven.
We weten nu alleen dat [slachtoffer] na zijn werk nog even is gaan hardlopen en dat hij dit met de dood heeft moeten bekopen. Op zijn route over het onverharde voetpad langs het Jaagpad is hij verdachte tegengekomen. Verdachte heeft hem toen tweemaal met een mes in de rug gestoken. Tegen deze onverhoedse aanval door verdachte moet [slachtoffer] kansloos zijn geweest. Hij heeft kennelijk niet aan het geweld kunnen ontkomen door weg te rennen, noch door zich te verdedigen; er zijn zelfs geen sporen van afweer op het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen.
En zo is juist datgene wat [slachtoffer] na een akelige ziekte weer een goede conditie en veel levensvreugde bezorgde, hem uiteindelijk fataal geworden.
Een aantal nabestaanden heeft ter zitting indringend verwoord hoe groot de impact van [slachtoffer] plotselinge dood is. Het leven heeft zijn glans verloren, de onbevangenheid is weg, zo heeft de rechtbank de moeder van [slachtoffer] horen zeggen. Zij sprak ook namens de vader van [slachtoffer] , die enkele maanden na [slachtoffer] dood is overleden. Vader [slachtoffer] laatste maanden zullen maanden van diepe rouw zijn geweest.
[slachtoffer] vriendin sprak over haar hart dat door de dood van [slachtoffer] in duizend stukjes is geslagen. En van [slachtoffer] zus weten we hoe moeilijk het is om te leven met het besef dat zij als familie niet bij hem konden zijn toen hij stierf.
Een schrijnend gemis tekent deze mensen - en ongetwijfeld ook andere naasten die de rechtbank niet heeft horen spreken.
De dood van [slachtoffer] heeft ook buiten de kring van naasten een schokgolf teweeggebracht, zoals dat gaat bij een ernstig geweldsdelict tegen een onschuldig slachtoffer. Het behoeft geen toelichting dat velen zich naar aanleiding van een geweldsdelict zoals hier gepleegd zullen hebben afgevraagd: Kan dit zomaar gebeuren? Kan dit nogmaals gebeuren? Ben ik zelf nog wel veilig op straat?
Normaal gesproken - dat wil zeggen in het geval het strafbare feit aan verdachte toe te rekenen was geweest - zouden alle hiervoor genoemde omstandigheden meewegen in de strafmaat.
Van een straf kan in dit geval echter geen sprake zijn, nu de rechtbank er op advies van deskundigen van uitgaat dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is. En de wet bepaalt dat aan iemand die ontoerekeningsvatbaar is geen straf kan worden opgelegd. De rechtbank realiseert zich dat dit voor nabestaanden moeilijk te verteren kan zijn.
...wel een maatregel
Wel kan in dit geval een maatregel worden opgelegd, te weten de maatregel tbs met verpleging van overheidswege. Aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van zo’n maatregel is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Op grond van de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht kan aan de verdachte bij wie tijdens het begaan van de feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, zoals hier het geval is, de tbs-maatregel worden opgelegd indien:
  • de door hem begane misdrijven bedreigd worden met een gevangenisstraf van vier jaar of meer;
  • én de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel (en de verpleging van overheidswege) eist.
Het door verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 15 jaren is gesteld, veel meer dan vier jaar. Aan het eerste vereiste is dus voldaan.
Aan het tweede vereiste, dat erop neerkomt dat de samenleving tegen verdachte beschermd moet worden zolang er door de stoornis een reëel gevaar bestaat dat hij in herhaling valt, is naar het oordeel van de rechtbank ook voldaan. De rechtbank wijst in dit verband op het eerder al genoemde pro Justitia rapport waarin de deskundigen het volgende opmerken.
De schizofrenie waaraan betrokkene lijdt, is ernstig van aard. Hij kan zich door de beïnvloeding van krachten van buitenaf zo ernstig aangetast voelen in z’n zijn, in zijn persoon en in zijn lichamelijke beleving, waarin hij de beleving kan hebben dat zijn lichaam wordt bestuurd en zijn geest beïnvloed, [dat] hij wederom tot onvoorspelbaar ernstig agressief gedrag kan komen.
Vanuit de HCR-20, het risicotaxatie-instrument voor het voorspellen van toekomstig gewelddadig gedrag, komt een hoog risico op toekomstig gewelddadig gedrag naar voren. Vanuit de klinische factoren (functioneren afgelopen jaar) zien we dat betrokkene geen enkel inzicht heeft in zijn stoornis en een zeer instabiel leven leidt. Vanuit de risicohantering, dus de factoren die gericht zijn op de toekomst, komt naar voren dat betrokkene geen motivatie toont voor behandeling, dat hij in Nederland geen persoonlijke steun heeft en dat zijn leefomstandigheden marginaal zijn. Vanuit de SAPROF, een instrument voor het beoordelen van beschermende factoren, wordt gezien dat er bij betrokkene geen duidelijk aanwijsbare beschermende factoren aanwezig zijn.
De algehele conclusie op basis van de weging van alle risicofactoren is dat vanuit de ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij betrokkene het risico op herhaling van gewelddadig gedrag hoog is.
Om dit risico voldoende in te dammen, adviseren de deskundigen een behandeling op te leggen in het kader van een tbs met verpleging van overheidswege.
Behandeling in het kader van een tbs met voorwaarden of onder de paraplu van een zorgmachtiging biedt volgens hen onvoldoende ‘borging’ van de noodzakelijk geachte behandeling omdat verdachte geen enkel ziekte-inzicht heeft en zich dus onvoldoende zal kunnen verbinden aan de noodzakelijke behandeling. De deskundigen voegen daaraan toe dat de behandeling van verdachtes problematiek vraagt om het zorg- en risicomanagementniveau van een FPC/tbs-kliniek en dat een beveiligde behandelomgeving noodzakelijk is; het voortdurend in de gaten houden van verdachtes ziekteverschijnselen is namelijk essentieel net als het waarborgen van de veiligheid voor hemzelf en zijn omgeving.
Gelet op dit advies, in het bijzonder de vaststelling dat een lichtere vorm van behandeling niet voldoende is om het herhalingsgevaar voldoende te beteugelen, is er geen andere mogelijkheid dan het opleggen van de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege. Deze maatregel moet er voor zorgen dat er geen anderen slachtoffer worden van een gewelddaad van deze verdachte.
De rechtbank zal die maatregel dan ook opleggen.
Omdat deze maatregel wordt opgelegd wegens het plegen van doodslag, een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam, is de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd. De maatregel kan dus in beginsel - als aan voorwaarden is voldaan - onbeperkt worden verlengd.

Benadeelde partij

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [benadeelde partij 1] , de vriendin van [slachtoffer] , vordert primair een bedrag van
€ 140.714,-. Dit bedrag bestaat uit de vergoeding van gederfd levensonderhoud berekend over 10 jaren inclusief fiscaal component ter hoogte van € 120.714,- en affectieschade ter hoogte van € 20.000,-. Subsidiair heeft zij € 78.129,- gevorderd. Dit bedrag bestaat uit de vergoeding van gederfd levensonderhoud berekend over 5 jaren inclusief fiscaal component ter hoogte van € 58.129,- en affectieschade ter hoogte van € 20.000,-. Daarnaast vordert de benadeelde partij de buitengerechtelijke kosten van het deskundigenrapport Laumen Expertise ter hoogte van € 1.815,-.
2. [benadeelde partij 2] , de moeder van [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van
€ 17.500,-. Het gevorderde bedrag bestaat uit de vergoeding van affectieschade.
3. [benadeelde partij 3] , de zus van [slachtoffer] vordert in haar hoedanigheid als enig erfgenaam tot het nalatenschap van haar vader, wijlen de heer [benadeelde partij 4] , een schadevergoeding van € 17.500,-. Het gevorderde bedrag bestaat uit de vergoeding van affectieschade.
Alle benadeelde partijen hebben daarnaast vergoeding van de wettelijk verschuldigde rente over het toegewezen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen kunnen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Met betrekking tot de vordering van [benadeelde partij 1] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het primair gevorderde bedrag van € 140.714,- voldoende is onderbouwd en het redelijk is om bij de derving van levensonderhoud uit te gaan van een periode van 10 jaren.
Standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsvrouw verzocht om de vorderingen van de benadeelde partijen af te wijzen omdat zij vrijspraak heeft bepleit.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om de vordering(en) voor zover deze niet uit affectieschade bestaan, niet-ontvankelijk te verklaren. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de gestelde overige schade het bestek van deze strafzaak te buiten gaat waardoor de vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] de primair gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het subsidiair bewezen verklaarde. De vordering waarvan de schadepost 'gederfd levensonderhoud' (met een looptijd van 10 jaren) deel uitmaakt, is voldoende met stukken onderbouwd. Nu deze schadepost onvoldoende door de verdediging is weersproken en de hoogte van de schadepost 'affectieschade' niet is betwist, zal het primair gevorderde schadebedrag geheel worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 mei 2019.
Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij
tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op
€ 1.815,-, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] de gestelde schade hebben geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het subsidiair bewezen verklaarde. De vorderingen, waarvan de raadsvrouw de hoogte niet heeft betwist, zullen daarom geheel worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2019.
Oplegging schadevergoedingsmaatregel
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.

Inbeslaggenomen goederen

De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om de goederen die aan verdachte toebehoren en waarvan het ongecontroleerde bezit geen gevaar oplevert, terug te geven aan verdachte.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat deze goederen aan verdachte zijn of worden teruggegeven.
De rechtbank overweegt dat zich in het dossier geen lijst met inbeslaggenomen, nog niet teruggeven voorwerpen bevindt. De officier van justitie heeft deze lijst ook niet overgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank kan daarom geen beslissing nemen over voornoemde voorwerpen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
De vordering van [benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 140.714,-(zegge: honderdveertigduizend zevenhonderdveertien euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op € 1.815,-.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 1] te betalen een bedrag van € 140.714,- (zegge: honderdveertigduizend zevenhonderdveertien euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 365 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 120.714,- aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
De vordering van [benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 17.500,-(zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 2] te betalen een bedrag van € 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 122 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
De vordering van [benadeelde partij 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 17.500,-(zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 3] te betalen een bedrag van € 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 122 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.V. Nolta, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door mr. A.C. Fennema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 december 2020.
Mr. S. Zwarts is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342