ECLI:NL:RBNNE:2021:144

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
LEE 20/2087
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor mijnbouwschade aan woning in Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Instituut Mijnbouwschade Groningen. De eiser had een schadevergoeding van € 13.062,70 aangevraagd voor schade aan zijn woning, die volgens hem was veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld. Het primaire besluit van 14 november 2019 kende deze schadevergoeding toe, maar het bezwaar van de eiser tegen het bestreden besluit van 25 mei 2020 werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij de eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigden van de verweerder, aanwezig waren tijdens de zitting op 18 november 2020.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade aan de woning van de eiser niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten, maar door andere factoren, zoals de constructie van de schuur en autonome zettingen. De rechtbank heeft daarbij het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek in overweging genomen, dat stelt dat schade aan gebouwen die redelijkerwijs kan worden toegeschreven aan bodembeweging door mijnbouw, vermoed wordt te zijn veroorzaakt door die mijnbouw. De rechtbank concludeert dat de verweerder het bewijsvermoeden heeft weerlegd door aan te tonen dat de schade niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere besluiten van de verweerder in stand blijven. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor voldoende bewijs om schade te koppelen aan mijnbouwactiviteiten, en dat de rechtbank de rapporten van de deskundigen van de verweerder als objectief en voldoende onderbouwd heeft beschouwd. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de maandag na de datum van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2087

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
het Instituut mijnbouwschade Groningen (voorheen de Minister van Economische Zaken en Klimaat), verweerder
(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. S.C. Goldbohm).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser in totaal een bedrag van € 13.062,70 aan schadevergoeding toegekend. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door E. van Marum (werkzaam bij HBS Expertise B.V.). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft meegebracht M. Ester (werkzaam bij expertisebureau CED).

Overwegingen

Feiten
1. Op 22 januari 2018 heeft eiser verzocht om vergoeding van schade aan zijn huis aan [adres] te [woonplaats] door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld.
1.1
Op 26 april 2019 heeft expertisebureau CED een schadeopname gedaan in de woning van eiser. Op 25 juni 2019 heeft deskundige J. van der Ree Doolaard in opdracht van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (de TCMG) een adviesrapport uitgebracht naar aanleiding van de schadeopname van 26 april 2019.
1.2
In het rapport van 25 juni 2019 heeft Van der Ree Doolaard per schade toegelicht of de betreffende schade al dan niet is veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouw. Daarnaast zijn in het adviesrapport van iedere schade foto's opgenomen. Met betrekking tot schade 14 concludeert Van der Ree Doolaard dat deze schade niet is veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouw. Over deze schade is opgenomen:
“Over het gehele linker dakvlak van de schuur is een zakking zichtbaar vanwege verminderde constructieve kwaliteit en hechtheid van daksporen en latten in samenhang met dragende gebint-onderdelen. Onvoldoende dwarsstabiliteit van de (gebint)constructie en effectieve ondersteuning van het onderste linker schuurdakveld (…) dragen bij aan de doorbuiging en horizontale verplaatsing (spatten) van het dakvlak. Als vervolgschade is de linkerzijgevel ontzet over ca 10m1 (…). Eerder herstel is niet zichtbaar.
Deze schade is ontstaan door horizontale drukkrachten vanuit de kapconstructie. Als gevolg daarvan de doorzakking van de kapconstructie, welke is veroorzaakt door vermindering van het draagvermogen (mede ten gevolge van ouderdom), van met name het onderste gedeelte (onder de gebinthoofden) van de kapconstructie. De sporen van het onderste dak zijn ook constructief lichter uitgevoerd dan het bovenste gedeelte en de verschillende aanpassingen aan de binnenzijde van de schuur (verschillende schoren zijn verwijderd) zijn de oorzaak van de vervorming van het dakvlak. Er is geen doorlopend scheurverloop zichtbaar dat aan mijnbouwactiviteiten is te relateren, hierdoor is het ontstaan of de verergering door mijnbouwactiviteiten uitgesloten.”
2. In het primaire besluit heeft verweerder eiser een schadevergoeding van
€ 13.062,70 toegekend (herstelkosten € 11.680,41, bijkomende kosten € 945,-- en rente
€ 437,29). Verweerder verwijst in het besluit naar het rapport van Van der Ree Doolaard.
3. Eiser heeft bezwaar ingesteld tegen het primaire besluit. Hij heeft daarbij een rapport van HBS Expertise B.V. ingebracht, dat onder meer het volgende vermeldt:
“Het is helder dat de gevels ook voorafgaande aan de geïnduceerde bevingen enige scheefstand vertoonden. Autonome zettingen en daklast dragen hieraan bij. Echter de snelheid van de verslechtering van de situatie is niet aan autonome zettingen toe te schrijven. (…) Door de bevingen komen er dynamische piekbelastingen op de poeren van onder af, verticaal en horizontaal roterend (…). Deze piekbelastingen zorgen voor een versnelde zetting van de poeren en daarmee de daarop staande zuilen en gebinten. De daklast zal dan in plaats van te hangen in het gebint en aansluiten op de gevels gaan duwen op de gevels en een kracht naar buiten afgeven waardoor de gevels gaan wijken. Het dak zal hierdoor ook gaan vervormen en de gevels gaan wijken. Niet zozeer de dikte van de sporen zijn de oorzaak van de depressie in het dak maar het veel sneller zetten van de poeren door de piekbelastingen tijdens de bevingen. (…) Er is een bijkomende belastende factor die aan de geïnduceerde bevingen toe te schrijven is. Aan de linkerzijde van de schuur heeft een gracht gelopen. (…) De bodem kan aan die zijde vrij trillen waardoor de linker gevel nog meer kan verzakken en wijken dan de rechter ondersteunde gevel op geconsolideerde bodem. (…) Ik heb lokaal geen onderzoek gedaan naar de bodemgesteldheid en verwijs hierbij dus expliciet niet naar de verwekingsgevoelige bodem, slechts naar het fenomeen vrij trillen.”
3.1
Het verslag van de hoorzitting in bezwaar vermeldt onder andere:

Ester verklaart dat op de foto’s te zien is dat de gebintconstructie in goede staat is. De verbindingen zijn nog goed intact en in de aansluiting van de gebintpoten op de vloer is geen zetting waarneembaar. Er zijn daar geen scheuren te zien. Hij verklaart verder dat bevingen geen invloed hebben gehad op de zetting van de poeren. De kap vervormt omdat de gebintpoot slechts een beperkt oppervlak heeft. Er ontstaan daardoor horizontale krachten in de kap. Dit heeft geen relatie met bevingen.”
3.2
In het advies van 20 mei 2020 heeft de bezwaaradviescommissie met betrekking tot schade 14 aangegeven dat er geen redelijke twijfel bestaat over het bestaan van een andere oorzaak voor de verzakking van het dak dan bodembeweging door gaswinning. Omdat het bewijsvermoeden is weerlegd ligt de bewijslast, aldus de adviescommissie, bij eiser. De adviescommissie vindt dat dit bewijs niet is geleverd.
3.3
In het bestreden besluit heeft verweerder - onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie - het bezwaar ongegrond verklaard.
3.4
Op 15 september 2020 is een aanvullend advies uitgebracht door Van der Ree Doolaard en Ester. In dit advies is onder meer het volgende opgenomen:
“De beoogde scheefstand/ongelijke zetting is veroorzaakt door verschilzettingen die zijn ontstaan door verschilzettingen in de fundering. Een traditionele gebintenconstructie is zo opgebouwd dat er sprake is van een verschil in belasting op de ondergrond. (…) Op basis van ons bureau onderzoek is gebleken dat er in het dinoloket 6 boringen rondom de boerderij uit te lezen zijn binnen 100-300m. Deze geven gezamenlijk een gelijk beeld van de op de fundering van invloed zijnde grondslag. Op basis hiervan concluderen wij dat ter plaatse van het invloedgebied van de fundering grotendeels klei en mogelijk leem en zandige klei zal voorkomen. (Zie bijlage 1 voor de boormonsterprofielen, bron: www.dinoloket.nl).
Een zetting als gevolg van een grondversnelling (beving) kan ontstaan door verweking. Verweking kan enkel voorkomen in zandlagen (met een bepaald vochtgehalte) niet in klei- en veenlagen. Verweking (grondspanning neemt af en waterspanning neemt toe ten gevolge van een grondversnelling) is uitgesloten op basis van de grondsoort klei. Daarbij hebben de bevingen in Groningen een te korte duur en een te lage grondversnelling om verweking te kunnen doen ontstaan. (…).
De scheefstand van de gevels is één op één gerelateerd met de verzakking van de gebinten. Een traditionele houten gebintenconstructie voert in beginsel geen spatkrachten uit op de gevels. Dit wordt voorkomen door de diverse toegepaste schoren en stutten. Het eigen gewicht van de variabele belasting wordt hierdoor door de gebintstijlen geleid. Aangezien de lengte van het dakvlak niet veranderd, kan er geconcludeerd worden uit de scheefstand van de gevels, dat de gebinten meer zijn gezakt dan de gevels, waardoor er wel spatkrachten zijn ontstaan (…).
Door onze schade expert is de staat van de gebintenconstructie op locatie waargenomen en vervolgens vastgelegd in het adviesrapport. Deze omschreven waarnemingen dragen ons inziens negatief bij aan de hiervoor genoemde hoofdoorzaak van deze verzakking/scheefstand. Ook het ontbreken van de dakgoot van de linker zijgevel, zorgt ervoor dat de grond plastischer wordt, hierdoor verminderd de draagkracht/weerstand van de grond. (…).
4. In beroep voert eiser aan dat het dak van de boerderijschuur, dat door gebinten gedragen wordt, onderuit zakt en scheurt omdat de gebinten verzakken. Verweerder negeert dit in het bestreden besluit. Eiser voert aan dat hierdoor de druk op de gevels toeneemt waardoor deze naar buiten gedrukt worden. De reden dat aan de noordzijde van de schuur geen goot zit, is, aldus eiser, onterecht. De gebinten mogen niet verzakken. Eiser geeft aan dat het rapport van HBS Expertise geaccepteerd moet worden en dat de schade vergoed moet worden zodat de schade gerepareerd kan worden.
5. Verweerder volhardt in beroep in zijn standpunt dat het bewijsvermoeden is weerlegd.
Beoordeling van het geschil
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. In deze procedure is de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het bewijsvermoeden voor schade 14 is weerlegd.
6.1
Ingevolge artikel 6:177a, eerste lid, van het BW wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
6.2
Het zogenoemde panel van deskundigen heeft in een advies van 22 januari 2019 geadviseerd om het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten indien de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk in het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Hierbij heeft het panel aangegeven dat deskundigen dit op een begrijpelijke en schriftelijke wijze dienen te motiveren.
6.3
De Hoge Raad heeft op 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) antwoord gegeven op door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen die onder meer zagen op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen dan met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: de te bewijzen feiten en omstandigheden moeten voldoende aannemelijk worden.
6.4
Ter zitting is duidelijk geworden dat tussen partijen niet in geschil is dat de depressie van het dak een oorzaak heeft in de constructie van de schuur, maar dat het de vraag is of de situatie is verergerd door trillingen door mijnbouwactiviteiten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de ondergrond zettingsgevoelig is voor die trillingen.
6.5
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat dit niet het geval is, verwijst verweerder naar de door hem ingeschakelde deskundigen Van der Ree Doolaard en Ester, die in hun rapport van 15 september 2020 uiteenzetten dat zetting door een beving door verweking kan ontstaan, dat verweking alleen voorkomt in zandlagen, niet in klei- en veenlagen, en de bevingen in Groningen ook een te korte duur en een te lage grondversnelling hebben om verweking te kunnen doen ontstaan. Niet in geschil is dat deze conclusies in lijn zijn met het rapport van de TU Delft, “Onderzoek naar de oorzaken van bouwkundige schade in Groningen” van 11 juli 2018, waar de genoemde deskundigen ook naar verwijzen, en met het door verweerder in beroep overgelegde rapport van Van Staalduinen en Everts van 23 oktober 2020. In dat rapport wordt een methode van onderzoek uitgewerkt waarbij de gemaakte keuzes afhankelijk worden gesteld van het type ondergrond (zand of klei/veen) en de opgetreden trillingssnelheid. Eén van de gehanteerde uitgangspunten is dat als sprake is van een trillingssnelheid < 40 mm/s en de ondergrond uitsluitend uit klei veen bestaat, mag worden verondersteld dat de bevingen de zettingen niet hebben veroorzaakt of verergerd (p. 3). Verweerder wijst er op dat de maximale opgetreden trillingssnelheid op de locatie 20,79 mm/s is geweest (de beving van Huizinge in 2012) en dat de beving van Westerwijtwerd uit 2019 een soortgelijke trillingssnelheid veroorzaakte.
6.6
Volgens eiser is de ondergrond wel degelijk verwekingsgevoelig omdat die bestaat uit ‘blauw loopzand’ en/of ‘knipklei’. Volgens eiser kunnen bij ‘knipklei’ ook relatief lichte aardbevingen leiden tot extreme schade aan de funderingen en is ‘blauw loopzand’ zeer verwekingsgevoelig. Eiser voert aan dat op een door hem in zijn pleitnota opgenomen screenshot van de website van het Dinoloket te zien is dat de toplaag ter plekke uit knipklei bestaat. Verweerder betwist die interpretatie van de betreffende gegevens. De rechtbank stelt vast dat in de legenda op de screenshot geen melding wordt gemaakt van de ondergrond ‘blauw loopzand’ of ‘knipklei’, wat de gemachtigde van eiser ter zitting ook heeft beaamd. Niet onderbouwd is dat het Dinoloket deze grondsoort ook onderscheidt of dat de gehanteerde categorieën deze grondsoorten niet expliciet vermelden, maar die wel omvatten of daar in feite op duiden. De rechtbank volgt eisers interpretatie daarom niet. De stelling dat de ondergrond verwekingsgevoelig is, wordt verder alleen onderbouwd door een verwijzing naar de algemene ervaring in het veld van eisers gemachtigde en de visie van geoloog P. van der Gaag op de aardbevingsproblematiek. Dit is onvoldoende om te twijfelen aan de conclusies van de door verweerder ingeschakelde deskundigen, die steun vinden in het rapport van de TU Delft en het rapport Van Staalduinen en Everts. Voor zover het beroep steunt op de stelling dat de ondergrond bestaat uit verwekingsgevoelige grond/‘blauw loopzand’ of ‘knipklei’ treft het dan ook geen doel. Wat hier over nog meer is gesteld, bijvoorbeeld over de sloot bij de woning, kan daarom onbesproken blijven.
6.7
Voor zover eiser bedoelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld bij zijn onderzoek is ook daartoe onvoldoende gesteld. Zo is ter zitting gebleken dat, anders dan eiser in zijn pleitnota schrijft, er wel een goot aanwezig is aan de rechtergevel van de schuur, zij het niet in de volle lengte, en dat verweerder in het onderzoek acht heeft geslagen op de door eiser gesignaleerde gekantelde plaat op de gebinten en de deformatie van de stenen in het onderzoek, zie hiervoor de foto's 20 en 22 bij schade 14 die zijn opgenomen in het rapport van Van der Ree Doolaard van 26 april 2019.
6.8
De rechtbank ziet, gelet op het bovenstaande, in wat eiser (ook overigens) aanvoert dan ook geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de rapporten van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. Met die rapporten wordt op een voldoende objectieve en onpartijdige wijze verslag gedaan van het verrichte onderzoek en op een voldoende inzichtelijke wijze aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd, en deze conclusies zijn niet onbegrijpelijk (zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS: 2019:4250). Verweerder mocht dan ook de conclusie trekken dat wat betreft schade 14 het bewijsvermoeden is weerlegd omdat voor die schade met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is aangewezen, zie hiervoor rechtsoverweging 6.2.
7. Gelet op het bovenstaande is het beroep van eiser ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.I. Havinga, griffier, op 20 januari 2021. De uitspraak wordt
openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.