ECLI:NL:RBNNE:2021:1553

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 313
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding proceskosten in bestuursrechtelijke procedure na intrekking beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de proceskostenvergoeding na intrekking van een beroep. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van twee onroerende zaken door de heffingsambtenaar van de gemeente De Fryske Marren. Na een eerdere uitspraak op bezwaar, waarin het bezwaar gegrond werd verklaard, heeft verzoeker beroep ingesteld. Tijdens de procedure heeft verweerder op een brief van verzoeker gereageerd en is verzoeker uiteindelijk tot intrekking van het beroep overgegaan. Verzoeker verzocht de rechtbank om verweerder te veroordelen in de proceskosten, omdat er een vergissing was gemaakt door verweerder in de proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting. De rechtbank oordeelde dat het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand niet onredelijk was en dat verzoeker recht had op vergoeding van de gemaakte kosten. De rechtbank hanteerde een wegingsfactor van 0,5, omdat de zaak als licht werd gekwalificeerd. De totale kosten werden begroot op € 267, en de rechtbank wees erop dat verweerder ook het griffierecht van € 49 moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/313
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 23 april 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente De Fryske Marren, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2020 heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van een tweetal onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres A] en [adres B] (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020, vastgesteld voor het kalenderjaar 2020.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 december 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard en vastgesteld dat [adres A] en [adres B] op 1 januari 2020 één WOZ-object vormen.
Verzoeker heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder is bij brief van 18 februari 2021 (ingekomen 19 februari 2021) aan de grief van verzoeker tegemoetgekomen.
Verzoeker heeft bij brief van 25 februari 2021 het beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Verweerder heeft op dit verzoek gereageerd.

Motivering

1. Met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist de rechtbank zonder nader onderzoek als volgt.
2. In de Awb is bepaald dat in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak in de kosten kan worden veroordeeld. [1]
3. Volgens de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. [2]
4. Gelet op de omstandigheden dat weliswaar sprake is van een kennelijke en evidente vergissing door verweerder maar die vergissing slechts (vrijwel) onmiddellijk kenbaar is voor iemand met enige kennis van het bestuursprocesrecht, en het met de fout gemoeide bedrag niet zeer gering is, is het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand voor het instellen van hoger beroep en het in dit verband maken van kosten niet onredelijk. [3] De rechtbank passeert daarmee het standpunt van verweerder dat de gemaakte kosten door verzoeker niet kwalificeren als redelijkerwijs gemaakte kosten.
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verzoeker recht heeft op vergoeding van de in beroep gemaakte kosten overeenkomstig het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (Bpb). De rechtbank gaat daarbij uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat zij de zaak waarin uitsluitend nog de proceskosten in geschil zijn kwalificeert als licht. De kosten aan de zijde van verzoeker begroot de rechtbank op € 267 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde van € 534 per punt met een wegingsfactor van 0,5).
6. De rechtbank wijst erop dat verweerder verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden. [4] Verzoeker moet zich hiervoor dan ook tot verweerder wenden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 267.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 23 april 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin van de Awb.
2.Artikel 8:75 Awb.
3.Zie ook Hof Amsterdam, 21 augustus 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3138.
4.Artikel 8:41, zevende lid van de Awb.