ECLI:NL:RBNNE:2021:2741

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
8611941 / CV EXPL 20-4226
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afdracht van leaseobjecten en betaling leasepenningen in het kader van eigendomsrecht en pandrecht

In deze zaak vordert De Lage Landen Vendorlease B.V. (DLL) de afdracht van de opbrengst en de afgifte van verschillende geleasede objecten van het Samenwerkingsverband op basis van eigendomsrecht. Het Samenwerkingsverband stelt dat zij eigenaar is van de objecten en beroept zich op een pandrecht en retentierecht. De kantonrechter oordeelt dat het standpunt van het Samenwerkingsverband niet slaagt, omdat het niet voldoet aan de vereisten van goede trouw en beschikkingsbevoegdheid. DLL blijft eigenaar van de objecten, aangezien de eigendom pas overgaat na volledige betaling van de leaseverplichtingen, die nog niet zijn voldaan. De rechter wijst de vorderingen van DLL toe, inclusief de betaling van leasepenningen door de gedaagden. De vorderingen van het Samenwerkingsverband in reconventie worden afgewezen, omdat het niet kan aantonen dat het recht heeft op de objecten. De proceskosten worden toegewezen aan DLL.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rolnummer: 8611941 / CV EXPL 20-4226
Vonnis van de kantonrechter d.d. 6 juli 2021
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Lage Landen Vendorlease B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna DLL te noemen,
gemachtigde: mr. A.R. Logtenberg,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna [gedaagde 1] te noemen en/of in combinatie met [gedaagden 1, 2 en 3] , de Maatschap te noemen,
gemachtigde: O. Eijkelboom,

2.[gedaagde 2] ,

3. [gedaagde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
hierna [gedaagden 2 en 3] te noemen en/of, [Maatschap] de Maatschap te noemen,
gemachtigde: mr. P.C. Schutte,

4.[gedaagde 4] ,

wonende [woonplaats] ,
5. [gedaagde 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna het Samenwerkingsverband te noemen,
gemachtigde: mr. D.J. Kap.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, inclusief producties;
- de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde 1] , inclusief producties;
- de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagden 2 en 3] ;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van de zijde van het Samenwerkingsverband, inclusief producties;
- de akte overlegging producties van de zijde van het Samenwerkingsverband, ingekomen ter griffie op 28 augustus 2020;
- de akte overlegging producties van de zijde van het Samenwerkingsverband van 28 januari januari 2021;
- de conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van DLL, inclusief producties;
- de mondelinge behandeling, die heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Ter zitting is namens DLL [naam 1] , recovery specialist, verschenen, bijgestaan door mr. A.R. Logtenberg. Eveneens is [gedaagde 1] , bijgestaan door O. Eijkelboom, verschenen. Namens [gedaagden 2 en 3] is mr. P.C. Schutte verschenen. Namens het Samenwerkingsverband is [naam 2] , gerechtelijk bewaarder bij De Veenbouwte B.V., verschenen, bijgestaan door mr. D.J. Kap. De griffier heeft aantekening gemaakt van het verhandelde ter zitting.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De kantonrechter gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten die tussen partijen vaststaan omdat zij enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende zijn betwist.
2.2.
DLL is een vennootschap die zich onder andere bezighoudt met de handel in en het ter beschikking (doen) stellen van bedrijfsmiddelen op basis van leasing.
2.3.
[gedaagde 1] heeft onder de naam “ [bedrijfsnaam] ” in de vorm van een eenmanszaak een groothandel in bloemen en planten geëxploiteerd. [gedaagde 1] handelde daarnaast samen met zijn ouders, [gedaagden 2 en 3] , in de maatschap “ [Maatschap] ” (hierna: de Maatschap). De Maatschap hield zich bezig met de teelt van onder andere aardappels, wortel- en knolgewassen en granen. De bedrijven van [gedaagde 1] en de Maatschap waren gevestigd op het terrein aan de [adres] .
2.4.
Het Samenwerkingsverband bestaat uit [gedaagde 4] en [gedaagde 5] en investeert in diverse projecten met als doel het behalen van rendement.
2.5.
Op 30 mei 2018 heeft DLL met [gedaagde 1] een financiële lease-huurkoopovereenkomst gesloten (hierna: overeenkomst I) op grond waarvan zij een Scania trekker uit bouwjaar 2011 (hierna: object I) en een trailer (hierna: object II) aan [gedaagde 1] ter beschikking heeft gesteld. Op grond van deze overeenkomst is [gedaagde 1] 48 maandelijkse huurtermijnen van € 839,78 verschuldigd aan DLL.
2.6.
[gedaagde 1] heeft ten aanzien van overeenkomst I in 2018 betalingsachterstanden laten ontstaan, waarvoor hij bij brief van 3 september 2018 door DLL is aangemaand. De betalingsachterstand bedroeg op dat moment € 7.111,72.
2.7.
Op 6 september 2018 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Veenbouwte B.V. (hierna: De Veenbouwte) opgericht, waarvan [gedaagde 1] statutair bestuurder werd.
2.8.
Op 14 september 2018 heeft DLL met de Maatschap een financiële lease-huurkoopovereenkomst gesloten (hierna: overeenkomst II), op grond waarvan DLL een nieuwe landbouwspuitmachine van het merk CHD (hierna: object III) aan de Maatschap ter beschikking heeft gesteld. Op grond van deze overeenkomst is de Maatschap 60 maandelijkse huurtermijnen van € 1.727,29 verschuldigd aan DLL. In het acceptatiecertificaat dat achter overeenkomst II is gevoegd (hierna: het acceptatiecertificaat), is als chassisnummer van object III nummer [nummer a] vermeld.
2.9.
In de overeenkomsten I en II (hierna tezamen: de overeenkomsten) is onder meer het volgende overeengekomen:
“1. (…) a. het eerste termijnbedrag vervalt op de dag waarop de leaseperiode ingaat. De tweede en volgende termijnbedragen zijn steeds een maand later verschuldigd. Het termijnbedrag is vooraf verschuldigd. (…)
d. Na betaling van al hetgeen Klant[ [gedaagde 1] , c.q. de Maatschap, toevoeging kantonrechter]
uit hoofde van deze Overeenkomst verschuldigd is aan Lessor[DLL, toevoeging kantonrechter]
, gaat de eigendom van Object over op Klant zonder dat hiervoor een (bijzondere) leveringshandeling vereist is (…)
2.10.
In artikel 5 van de overeenkomsten is het volgende bepaald:
“(…) 5. Voorts zijn op de Overeenkomst de bijgevoegde Algemene Voorwaarden Huurkoop versie 2011 van toepassing. Partijen verklaren de van toepassing verklaarde algemene voorwaarden te hebben ontvangen en daarvan te hebben kennisgenomen en de rechten en verplichtingen daaruit voortvloeiende te aanvaarden (…)”
In artikel 9 van de hiervoor bedoelde algemene voorwaarden (hierna: de algemene voorwaarden) is het volgende bepaald:
“Indien Klant in gebreke blijft met de tijdige betaling van een termijn, dan wel enig ander door hem uit hoofde van de Overeenkomst verschuldigd bedrag, zal hij hierover een vertragingsrente verschuldigd zijn gelijk aan 1,5% per maand of de geldende wettelijke rente indien die hoger mocht zijn dan voormeld percentage, te rekenen vanaf de vervaldag tot en met de dag der betaling, waarbij een gedeelte van een maand voor een gehele maand wordt gerekend.”
In artikel 12 van de algemene voorwaarden is het volgende bepaald:
“(…) 12. Alle kosten door Lessor gemaakt ter uitvoering en behoud van haar rechten (…) zijn voor rekening van Klant. De buitengerechtelijke invorderingskosten worden gesteld op tien procent (10%) van het totale bedrag van de niet betaalde verschenen en nog niet verschenen termijnen (…).”
In artikelen 18 en 49 van de algemene voorwaarden is het volgende bepaald:
“(…) 18. Het Object is eigendom van Lessor.
49. Lessor is gerechtigd om zonder nadere ingebrekestelling en zonder rechterlijke tussenkomst de Overeenkomst terstond te ontbinden in gevallen van artikel 11 (vervroegde opeisbaarheid). Ingeval van zodanige ontbinding zal Lessor het Object onmiddellijk tot zich kunnen nemen en is Klant aan Lessor een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het totaal van de termijnen die Klant bij het in stand blijven van de overeenkomst gehouden zou zijn geweest te voldoen, vermeerderd met:
  • de kosten vermeld in artikel 12 (kosten invordering) en
  • een positief verschil tussen de waarde van het Object en het totaal van de termijnen die Klant bij het in stand blijven van de Overeenkomst gehouden zou zijn geweest te voldoen. (…)
2.11.
In september 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagden 2 en 3] het plan opgevat om de activa van hun ondernemingen te verkopen aan het Samenwerkingsverband. Vervolgens zou het Samenwerkingsverband de onroerende zaken verpachten en de roerende zaken doorverkopen aan De Veenbouwte, waarbij de koopsom door het Samenwerkingsverband gefinancierd zou worden. Aanleiding voor de verkoop van de ondernemingen aan het Samenwerkingsverband was gelegen in het feit dat de Rabobank de financiering van [gedaagde 1] en [gedaagden 2 en 3] had opgezegd en de Rabobank integrale aflossing van de verstrekte geldleningen eiste.
2.12.
Bij e-mail van 28 september 2018 is overeenkomst I aan het Samenwerkingsverband toegezonden.
2.13.
Op 1 oktober 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagden 2 en 3] als verkopers en het Samenwerkingsverband als koper een voorovereenkomst gesloten inzake de verkoop van onroerende en roerende zaken (hierna: de voorovereenkomst). In de considerans van deze voorovereenkomst is het volgende vastgelegd:
“(…) In aanmerking nemende dat Partijen[ [gedaagde 1] , de Maatschap en het Samenwerkingsverband, toevoeging kantonrechter]
een koopovereenkomst wensen te sluiten inzake de volgende onroerende zaken; een Akkerbouwbedrijf, een Boomkwekerij met diverse bedrijfswoningen, schuren, erf en verdere aanhorigheden (…) alsmede de aankoop van alle bij voorgaande entiteiten behorende roerende zaken. (…)”
In artikel 23.5 van de voorovereenkomst is het volgende overeengekomen:
“(…) De lease verplichtingen welke rusten op roerende zaken worden eveneens door Koper[het Samenwerkingsverband, toevoeging kantonrechter]
overgenomen. (…)”
Aan de voorovereenkomst is een inventarislijst met bedrijfsmiddelen gehecht (hierna: de inventarislijst). Objecten I en II staan op de inventarislijst vermeld, object III niet.
2.14.
De door het Samenwerkingsverband betaalde koopsom is volledig ten gunste van de Rabobank gekomen ten gevolge waarvan de Rabobank al haar zekerheden ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagden 2 en 3] heeft prijsgegeven.
2.15.
Op 1 oktober 2018 heeft het Samenwerkingsverband als verkoper met De Veenbouwte als koper een koopovereenkomst gesloten. In deze koopovereenkomst is het volgende overeengekomen:
“(…) - Verkoper[het Samenwerkingsverband, toevoeging kantonrechter]
heeft in onbezwaard eigendom roerende en onroerende zaken betreffende een akkerbouwbedrijf en een boomkwekerij;
- Partijen afspraken hebben gemaakt waarbij Verkoper de roerende zaken wenst te verkopen aan Koper;
- KoperDe Veenbouwte, toevoeging kantonrechter]
op haar beurt een erfpacht en huurovereenkomst aangaat voor onroerende zaken in het bezit van Verkoper;
- De koopsom zal als lening worden verstrekt door Verkoper aan Koper (…)
- Verkoper pandrecht vestigt op de door hem verkochte goederen (…)
7. Lease/Personeel
De lease verplichtingen welke rusten op roerende zaken worden eveneens door Koper overgenomen (…)”
2.16.
Bij notariële akte van levering van 8 oktober 2018 is uitvoering gegeven aan de voorovereenkomst. Op deze dag hebben het Samenwerkingsverband en De Veenbouwte een overeenkomst van geldlening gesloten ten behoeve van de koop van de roerende zaken door De Veenbouwte. Hierna is uitvoering gegeven aan de koopovereenkomst tussen het Samenwerkingsverband en De Veenbouwte. Bij hypotheekakte van 8 oktober 2018 heeft het Samenwerkingsverband vervolgens een eerste hypotheekrecht verkregen op het recht van erfpacht van De Veenbouwte en een eerste pandrecht op de roerende zaken van De Veenbouwte.
2.17.
Op 16 oktober 2018 zijn de eenmanszaak van [gedaagde 1] en de Maatschap uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.18.
Ook met betrekking tot overeenkomst II is er een betalingsachterstand ontstaan. Bij brief van 18 maart 2019 heeft DLL verzocht om de betalingsachterstand (tot die datum: € 32.222,53) te voldoen.
2.19.
Op 25 juni 2019 is [gedaagde 1] in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. D.Y. Li tot curator.
2.20.
Bij brieven van 10 oktober 2019 heeft DLL de overeenkomsten I en II vanwege de oplopende betalingsachterstanden ontbonden. De restantvorderingen bedragen respectievelijk € 38.073,73 (overeenkomst I) en € 136.145,79 (overeenkomst II). DLL heeft mr. Li verzocht tot afgifte van de objecten I, II en III over te gaan.
2.21.
Op 6 november 2019 heeft [gedaagde 1] aan DLL gemeld dat de Maatschap niet langer bestaat. Ook heeft het Samenwerkingsverband op die dag executoriaal beslag gelegd op onder meer de objecten I, II en III en heeft zij de koopovereenkomst met De Veenbouwte buitengerechtelijk ontbonden.
2.22.
Op 25 november 2019 heeft het Samenwerkingsverband DLL telefonisch bericht dat zij de overeenkomst met De Veenbouwte heeft ontbonden en dat de activa daarom weer zijn overgegaan op het Samenwerkingsverband. DLL heeft daarop gemeld dat zonder haar medewerking geen contractovername heeft kunnen plaatsvinden en dat contractovername bovendien niet te goeder trouw heeft kunnen plaatsvinden.
2.23.
Bij brief van 28 november 2019 heeft [gedaagde 1] aan DLL bericht dat hij en [gedaagden 2 en 3] de opgelopen achterstanden niet kunnen betalen en dat DLL de objecten I, II en III kan innemen.
2.24.
Met ingang van 3 december 2019 is De Veenbouwte in staat van faillissement verklaard en is mr. S. van Gessel aangesteld als curator.
2.25.
Op 9 april 2020 heeft DLL verlof gekregen van de voorzieningenrechter tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte bij en onder derden op de objecten I, II en III. Beslagenen zijn [gedaagde 1] en [gedaagden 2 en 3]
2.26.
Bij brief van 29 april 2020 heeft het Samenwerkingsverband aan DLL gemeld dat zij zich sinds 22 november 2019 beroept op het retentierecht ten aanzien van objecten I, II en III en dat zij de objecten daarom niet zal afgeven aan DLL.
2.27.
Op 12 mei 2020 heeft DLL beslag gelegd op objecten I en II. Deze objecten bevonden zich in een afgesloten bedrijfshal op het terrein te [adres] . Object III bevond zich niet op deze locatie. Object III bevindt zich thans in de macht van het Samenwerkingsverband.
2.28.
In juli 2020 zijn DLL en het Samenwerkingsverband overeengekomen dat objecten I en II worden verkocht aan een derde. De verkoopopbrengsten zijn vervolgens op de derdengeldrekening van de gemachtigde van het Samenwerkingsverband gestort in afwachting van de uitkomst van het geschil.
2.29.
Op 10 november 2020 heeft [naam 2] , medewerker van de producent en leverancier van object III, [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam] ), een verklaring afgelegd. Gebleken is dat het chassisnummer vermeld op object III niet overeenkomt met het chassisnummer dat vermeld staat op het acceptatiecertificaat. In deze verklaring is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Vanwege de leveringstermijn van de banden is de machine[object III, toevoeging kantonrechter]
in eerste instantie geleverd met een set banden 650/85R38 in plaats van de overeengekomen 650/65R42. (…)
Voor wat betreft het foutieve chassisnummer kan ik u het volgende verklaren:
De door mij bezichtigde CHD spuitmachine op 19 oktober jl. is voor 100% de machine die aan [gedaagden 1, 2 en 3] is afgeleverd en door DLL is gefinancierd! Deze overtuiging heb ik naar aanleiding van een aantal kenmerken zoals een scheur in de linker zijkap en het type kraanstel. Deze machine had geregistreerd moeten zijn op machinenummer [nummer a] . De spuitmachine voorzien van machinenummer [nummer b] is verkocht aan een Duitse gebruiker. Ook deze machine heb ik bekeken en vastgesteld dat dit ook daadwerkelijk de gewenste en verkochte machine [nummer b] van die klant is.
De reden waarom er een foutief machinenummer op de afgeleverde machine van [gedaagden 1, 2 en 3] en door u gefinancierde machine staat, kunnen wij maar op 1 manier ophelderen: Tussen de machine seriereeks [nummer b] en [nummer a] bevinden zich 69 machines waarbij de ene machine vertraging op zou kunnen lopen terwijl de ander machine voor loopt in de planning. Het zou dus zo kunnen zijn dat deze 2 machines zich tegelijkertijd in de fabriek bevonden. Het typeplaatje wordt in het magazijn geprint. Aangezien machine [nummer b] en [nummer a] van hetzelfde type zijn en dus veel overeenkomsten hebben is er waarschijnlijk middels copy-paste een typeplaat sticker voor machine [nummer a] geprint. Hierbij is de basis van machine [nummer b] gebruikt en is men onbewust vergeten [nummer b] te veranderen in typenummer [nummer a] . (…) Wij kunnen het verwisselen van de machinenummers alleen door menselijk falen verklaren (…)”

3.De vorderingen en de verweren

in conventie
3.1.
DLL vordert bij vonnis, na wijziging van eis en uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde 5] en [gedaagde 4] , hoofdelijk te veroordelen de verkoopopbrengst van object I en object II aan DLL af te (doen) dragen, te voldoen binnen 5 dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de verkoopopbrengst te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen object III aan DLL af te geven, op straffe van een binnen één dag na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan DLL te verbeuren dwangsom van € 15.000,00 per dag of dagdeel met een maximum van € 150.000,00, dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] afgifte weigeren;
[gedaagde 5] en [gedaagde 4] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan DLL van een bedrag van € 2.812,16;
te verklaren voor recht dat DLL eigenaar is van de objecten;
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan DLL tegen een behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 127.768,90;
a. primair te vermeerderen met de overeengekomen vertragingsrente van 1,5% per maand, vanaf de vervaldata van de diverse verschuldigde bedragen, althans vanaf 10 oktober 2019 (datum ontbinding overeenkomst II), tot aan de dag der volledige betaling van de vordering aan DLL;
b. subsidiair te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, vanaf de vervaldata van de diverse verschuldigde bedragen, althans vanaf 10 oktober 2019 (datum ontbinding overeenkomst II), tot aan de dag der volledige betaling van de vordering aan DLL;
c. meer subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf de vervaldata van de diverse verschuldigde bedragen, althans vanaf 10 oktober 2019 (datum ontbinding overeenkomst II), tot aan de dag der volledige betaling van de vordering aan DLL;
6. het onder 5. vastgestelde bedrag te vermeerderen met:
a. primair de bedongen contractuele buitengerechtelijke kosten van € 12.376,89 (10% van de oorspronkelijke vordering in hoofdsom);
b. subsidiair de buitengerechtelijke kosten conform de Staffel Buitengerechtelijke Incassokosten (BIK) van € 2.012,69;
7. [gedaagde 5] , [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan DLL tegen behoorlijk bewijs van kwijting van de kosten van dit geding ex artikel 237 Rv, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
8. [gedaagde 5] , [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan DLL tegen een behoorlijk bewijs van kwijting van de nakosten die voor wat betreft het salaris voor de advocaat (naar de kantonrechter begrijpt: de gemachtigde) (nasalaris) forfaitair worden berekend op € 120,00 zonder betekening en verhoogd met € 82,00 in geval van betekening
9. [gedaagde 5] , [gedaagde 4] en [gedaagde 1] , hoofdelijk te veroordelen object III aan DLL af te geven, op straffe van een binnen één dag na betekening van het vonnis aan DLL te verbeuren dwangsom van € 15.000,00 per dag of dagdeel met een maximum van € 150.000,00 als [gedaagde 5] , [gedaagde 4] en [gedaagden 1, 2 en 3] afgifte weigeren.
3.2.
Aan haar vorderingen legt DLL – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag. DLL stelt dat zij – en niet het Samenwerkingsverband – eigenaar is van de objecten I, II en III en dat het beroep van het Samenwerkingsverband op het retentierecht en het pandrecht met betrekking tot deze objecten faalt. DLL vordert daarom afdracht van de verkoopopbrengst van objecten I en II van het Samenwerkingsverband en afdracht van Object III van alle gedaagden in conventie. Ook vordert DLL schadevergoeding van € 2.812,16 van het Samenwerkingsverband, omdat zij kosten heeft moeten maken voor het inschakelen van een deurwaarder om de objecten veilig te stellen. Daarnaast vordert DLL betaling van de achterstallige termijnbedragen van [gedaagden 2 en 3] (van € 123.768,90), te vermeerderen met de contractuele buitengerechtelijke kosten, waarbij zij zich beroept op artikelen 49 en 11 van de algemene voorwaarden die volgens haar van toepassing zijn op de overeenkomsten I en II.
3.3.
Het Samenwerkingsverband voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van DLL. Zij voert daartoe aan dat zij in haar hoedanigheid van verpachter/eigenaar van de gebouwen waarin objecten I, II en III zich bevonden, het retentierecht op deze objecten kon uitoefenen in verband met haar vorderingen op [gedaagde 1] , [gedaagden 2 en 3] en De Veenbouwte. Volgens het Samenwerkingsverband is er sprake van een verband tussen de objecten en de vorderingen die zij heeft. Daarnaast beroept het Samenwerkingsverband zich ten aanzien van objecten I en II op het pandrecht dat is vastgelegd in de koopovereenkomst van 1 oktober 2018. Ondanks het feit dat zij bekend had kunnen zijn met overeenkomst I, heeft zij nimmer getwijfeld aan de bevoegdheid van [gedaagde 1] om de objecten aan haar te verpanden. Omdat [gedaagde 1] zich namens De Veenbouwte heeft voorgedaan als ware De Veenbouwte eigenaar van object III, heeft het Samenwerkingsverband er ook op mogen vertrouwen dat De Veenbouwte bevoegd was object III aan haar te verpanden. Tot slot beroept het Samenwerkingsverband zich op de bescherming van artikel 3:238 BW. Volgens het Samenwerkingsverband was zij, op het moment dat zij de objecten in haar feitelijke macht kreeg, beschikkingsbevoegd en te goeder trouw ex artikel 3:11 BW.
3.4.
[gedaagden 2 en 3] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van DLL dan wel tot afwijzing van haar vorderingen. Zij voeren aan dat zij geen weet hadden van de activiteiten van [gedaagde 1] en de afspraken die hij met DLL heeft gemaakt. Ook voeren zij aan dat er op DLL als professionele dienstverlener een zorg- en onderzoeksplicht rust en dat DLL te laat heeft ingegrepen, hetgeen voor risico van DLL dient te komen. Dit maakt dat er volgens [gedaagden 2 en 3] sprake is van rechtsverwerking. Daarnaast voeren [gedaagden 2 en 3] aan dat object III geen onderdeel is geweest van de koopovereenkomst tussen de Maatschap en het Samenwerkingsverband, waardoor er geen sprake kan zijn van een rechtsgeldig retentie- en pandrecht. Zij voeren aan dat het Samenwerkingsverband object III onrechtmatig in haar bezit heeft en object III had moeten afstaan aan DLL. Het is dan ook onrechtmatig om hun een dwangsom bij een veroordeling tot afgifte op te leggen, aldus [gedaagden 2 en 3] Zij voeren daarnaast aan dat de betalingstekortkomingen hen vanwege overmacht (natte periode in 2017, droogte in 2018) niet kunnen worden toegerekend. Ten aanzien van de algemene voorwaarden stellen zij zich op het standpunt dat deze nimmer door hen zijn aanvaard, wat maakt dat DLL geen beroep toekomt op deze voorwaarden. Ook voeren [gedaagden 2 en 3] aan dat het gevorderde bedrag van € 127.768,90 niet nader onderbouwd is en afgewezen dient te worden en verzetten zij zich tegen een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het door de kantonrechter te wijzen vonnis.
3.5.
[gedaagde 1] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van DLL dan wel tot afwijzing van haar vorderingen. [gedaagde 1] erkent dat object III toebehoort aan DLL en conformeert zich aan de stellingen van DLL ten aanzien van het pand- en retentierecht dat het Samenwerkingsverband stelt te hebben. [gedaagde 1] voert aan dat DLL debet is aan de ontstane situatie dat hij object III niet terug kan leveren aan DLL, omdat DLL lang heeft nagelaten om de objecten op te halen. Object III is uiteindelijk van het terrein gehaald. [gedaagde 1] voert aan dat DLL object III in haar macht heeft of wetenschap heeft van de verblijfplaats van object III. Daarom kan het niet meer van hem worden verlangd dat hij object III in de macht van DLL stelt.
in reconventie
3.6.
Het Samenwerkingsverband vordert in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat het Samenwerkingsverband bevoegd is het retentierecht uit te oefenen op de objecten I, II en III voor haar vorderingen op de overige gedaagden in conventie, subsidiair voor recht te verklaren dat het Samenwerkingsverband bevoegd is het retentierecht uit te oefenen op de objecten I, II en III voor haar vorderingen op De Veenbouwte;
II. voor recht te verklaren dat de objecten I en II onder het pandrecht van het Samenwerkingsverband vallen voor haar vorderingen op De Veenbouwte en dat het Samenwerkingsverband bevoegd is om haar zekerheidsrecht op de objecten I en II uit te winnen zoals de wet dit voorschrijft;
III. voor recht te verklaren dat object III onder het pandrecht van het Samenwerkingsverband valt voor haar vorderingen op De Veenbouwte en dat het Samenwerkingsverband bevoegd is haar zekerheidsrecht op object III uit te winnen zoals de wet dit voorschrijft;
IV. de conservatoire beslagen op de objecten I en II op te heffen;
V. het conservatoire beslag op object III op te heffen;
dan wel
VI. indien alle voorgaande vorderingen van het Samenwerkingsverband in reconventie worden afgewezen, te verklaren voor recht dat DLL de kosten voor de gerechtelijke bewaring over de periode van 22 november 2019 tot de datum dat in dit geding vonnis wordt gewezen, nader op te maken bij staat, aan het Samenwerkingsverband verschuldigd is, en:
VII. DLL te veroordelen in de proceskosten en de nakosten ten bedrage van € 131,00 zonder betekening van het vonnis, vermeerderd met € 68,00 in geval van betekening.
3.7.
Het Samenwerkingsverband legt aan haar reconventionele vorderingen ten grondslag dat zij bevoegd is het retentierecht uit te oefenen omdat zij een vordering heeft van € 714.789,80 heeft op De Veenbouwte. Deze vordering ziet op achterstallige erfpachtpenningen, verschuldigde rente en overige schade. Ten aanzien van deze vordering stelt het Samenwerkingsverband ook dat zij een rechtsgeldig pandrecht heeft op grond waarvan zij bevoegd is om haar zekerheidsrechten, zijnde objecten I tot en met III, uit te winnen. Indien de reconventionele vorderingen onder I tot en met V worden afgewezen, vordert het Samenwerkingsverband de kosten voor de gerechtelijke bewaring voor de objecten ex artikel 857 en 868 Rv vanaf 22 november 2019 omdat DLL lange tijd heeft stilgezeten.
3.8.
DLL voert verweer tegen de reconventionele vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het Samenwerkingsverband dan wel tot afwijzing van de vorderingen. DLL betwist dat het Samenwerkingsverband zich kan beroepen op een rechtsgeldig retentie- en/of pandrecht. Het Samenwerkingsverband heeft daarom ook geen belang bij haar vordering tot opheffing van de gelegde beslagen en er is geen grondslag voor de vordering van de kosten van de gerechtelijke bewaring. DLL voert aan dat zij geen afwachtende houding heeft aangenomen die haar verweten kan worden. Ten aanzien van het retentierecht voert DLL aan dat de aanzegging van 22 november 2019 niet kan volstaan voor een beroep op een rechtsgeldig retentierecht. Ook wijst DLL op het feit dat de overeenkomsten tussen [gedaagde 1] en de Maatschap/De Veenbouwte en het Samenwerkingsverband geen verband houden met object III. Ten aanzien van het pandrecht voert DLL aan dat de stelling dat [gedaagde 1] namens De Veenbouwte bevoegd was om object III aan het Samenwerkingsverband te verpanden, niet is onderbouwd. Zelfs als De Veenbouwte zich als bevoegd zou hebben voorgedaan, had het Samenwerkingsverband gezien de financiële situatie onderzoek moeten doen naar de wijze van financiering van object III, aldus DLL. Verder voert DLL aan dat het Samenwerkingsverband niet te goeder trouw was. [gedaagde 1] was, als bestuurder van De Veenbouwte, op de hoogte van de status van de objecten, waardoor De Veenbouwte wist dat de leaseverplichtingen niet door het Samenwerkingsverband overgedragen konden worden.
4. De beoordeling
4.1.
De kantonrechter zal in het navolgende eerst het geschil tussen DLL en het Samenwerkingsverband behandelen. Daarna zullen de vorderingen van DLL op [gedaagden 2 en 3] en [gedaagde 1] besproken worden.
DLL en het Samenwerkingsverband
4.2.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie van DLL en het Samenwerkingsverband over en weer, worden deze hierna gezamenlijk besproken.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat DLL de veroordeling van het Samenwerkingsverband vordert om (i) de verkoopopbrengst van objecten I en II aan haar af te dragen en (ii) object III aan haar af te geven. De grondslag van de vorderingen van DLL is het eigendomsrecht. Het Samenwerkingsverband heeft deze grondslag betwist en aangevoerd dat de eigendom van de objecten op grond van de koopovereenkomst met [gedaagde 1] en de [gedaagden 2 en 3] , de koopovereenkomst met De Veenbouwte en het faillissement van De Veenbouwte op haar is overgegaan. Daarnaast heeft het Samenwerkingsverband zich op het standpunt gesteld dat zij zich, in verband met de vordering die zij stelt te hebben op De Veenbouwte, tegenover DLL kan beroepen op een rechtsgeldig pandrecht en een rechtsgeldig retentierecht.
4.4.
Omdat de statussen van objecten I en II en object III van elkaar verschillen, zullen hierna eerst de vorderingen en de verweren met betrekking tot objecten I en II behandeld worden. Daarna zal ingegaan worden op de vorderingen en de verweren met betrekking tot object III.
Wie is eigenaar van objecten I en II?
4.5.
Gelet op het voorgaande wordt overwogen dat het ten eerste gaat om de vraag wie als eigenaar van de objecten I en II aangemerkt kan worden: is dat DLL of is dat het Samenwerkingsverband? Objecten I en II betreffen een Scania trekker en een trailer.
4.6.
DLL is op grond van het bepaalde in overeenkomst I in beginsel eigenaar (gebleven) van objecten I en II. De inhoud van deze overeenkomsten is immers niet tussen partijen in geschil. In artikel 1 lid d van overeenkomst I is bepaald dat de eigendom van objecten I en II pas na betaling van al hetgeen op grond van de overeenkomst is verschuldigd aan DLL, over gaat op [gedaagde 1] . Niet in geschil is dat [gedaagde 1] thans nog bedragen verschuldigd is aan DLL. Uit het voorgaande volgt dat DLL alleen in de situatie dat de door het Samenwerkingsverband aangevoerde eigendomsoverdracht rechtsgeldig is, niet meer als eigenaar van objecten I en II aangemerkt kan worden. In dat kader wordt als volgt overwogen.
4.7.
In artikel 3:84 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn de wettelijke vereisten voor de overdracht van een goed vastgelegd. Voornoemd artikellid bepaalt dat voor de overdacht van een goed is vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken. Deze wettelijke vereisten (kortgezegd: beschikkingsbevoegdheid, geldige titel en levering) zijn cumulatief: aan alle drie vereisten moet zijn voldaan, wil er sprake kunnen zijn van een rechtsgeldige eigendomsoverdracht.
4.8.
Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een rechtsgeldige eigendomsoverdracht van objecten I en II op het Samenwerkingsverband. Het Samenwerkingsverband heeft weliswaar een titel voor de overdracht (de voorovereenkomst), echter ontbreekt de beschikkingsbevoegdheid. Op grond van de inhoud van overeenkomst I is de beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van objecten I en II immers bij DLL blijven liggen zolang niet alle financiële verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst zijn voldaan. [gedaagde 1] en de Maatschap waren dus niet bevoegd om de objecten I en II in eigendom over te dragen aan het Samenwerkingsverband. De (enkele) stelling van het Samenwerkingsverband dat zij op basis van de voorovereenkomst eigenaar is geworden, kan reeds daarom niet slagen.
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat de conclusie is dat DLL eigenaar is (gebleven) van objecten I en II.
4.10.
Hierna zal de tweede stelling die het Samenwerkingsverband heeft aangevoerd behandeld worden, namelijk het beroep op het pandrecht. In eerste instantie heeft het Samenwerkingsverband zich ten aanzien van objecten I en II ook op het standpunt gesteld dat zij een rechtsgeldig retentierecht heeft. Dit behoeft echter geen verdere bespreking, nu ter zitting door het Samenwerkingsverband is medegedeeld dat zij zich ten aanzien van deze objecten slechts op het pandrecht beroept.
Objecten I en II en het pandrecht
4.11.
Ten aanzien van het beroep op het pandrecht wordt het volgende vooropgesteld. Omdat reeds hiervoor is geoordeeld dat DLL eigenaar is (gebleven) van objecten I en II en [gedaagde 1] en [gedaagden 2 en 3] beschikkingsonbevoegd waren ten aanzien van de overdracht van deze objecten, kan er in beginsel geen sprake zijn van de vestiging van een rechtsgeldig pandrecht. De vestiging van een pandrecht dient immers ook te geschieden conform de vereisten voor overdracht die artikel 3:84 lid 1 BW stelt en het pandrecht is niet gevestigd door DLL, maar door de onbevoegde De Veenbouwte als pandgever. Het Samenwerkingsverband beroept zich echter op de “escape” die voor dergelijke situaties in de wet is geregeld, te weten: artikel 3:238 lid 1 BW. Dit artikel bepaalt dat de vestiging van een pandrecht op een roerende zaak ondanks onbevoegdheid van de pandgever geldig is, indien de pandhouder te goeder trouw is op het tijdstip waarop de zaak in zijn macht of in die van een derde is gebracht.
4.12.
Voordat een oordeel gegeven zal worden over het beroep van het Samenwerkingsverband op artikel 3:238 lid 1 BW, geldt dat voor de vestiging van een rechtsgeldig pandrecht in de eerste plaats voldaan moet zijn aan artikel 3:237 lid 1 BW. De kantonrechter zal de vraag of er wel of niet voldaan is aan artikel 3:237 lid 1 BW echter niet beantwoorden. Er is namelijk hoe dan ook geen sprake van een rechtsgeldig pandrecht. Dit komt omdat niet voldaan is aan het vereiste van de goede trouw dat het artikel waar het Samenwerkingsverband zich op beroept (te weten: artikel 3:238 lid 1 BW) als voorwaarde stelt. Uit hetgeen hierna besproken zal worden, volgt waarom niet aan het vereiste van de goede trouw is voldaan.
4.13.
Vooropgesteld wordt dat de eis van het te goeder trouw zijn van artikel 3:238 lid 1 BW ziet op de goede trouw zoals die is vastgelegd in artikel 3:11 BW. Met de goede trouw wordt bedoeld dat niet alleen beslissend is wat degene om wiens wetenschap het gaat, daadwerkelijk wist; het recht houdt ook rekening met hetgeen hij had behoren te weten. Verkrijging te goeder trouw doet zich alleen voor wanneer de rechtsvoorganger beschikkingsonbevoegdheid was, terwijl de verkrijger dat niet wist en het ook niet heeft kunnen of behoren te weten.
4.14.
De kantonrechter is met DLL van oordeel dat het Samenwerkingsverband bekend was of had kunnen zijn met de werkelijke eigendomsverhoudingen ten aanzien van objecten I en II. Ten eerste staat tussen partijen vast dat overeenkomst I op 28 september 2018 per e-mail aan het Samenwerkingsverband is toegezonden. Daarnaast staat vast dat het Samenwerkingsverband zich op twee momenten contractueel heeft verbonden om leaseovereenkomsten over te nemen dan wel over te dragen, te weten bij het sluiten van de voorovereenkomst (artikel 23.5) en bij het sluiten van de koopovereenkomst met De Veenbouwte (artikel 7). Het had tegen deze achtergrond dan ook op de weg van het Samenwerkingsverband gelegen om nader onderzoek te doen naar de overgenomen leaseovereenkomsten. Dit geldt te meer nu zij, voordat zij voornoemde koopovereenkomsten sloot, op de hoogte was van het feit dat er ten aanzien van objecten I en II een leaseovereenkomst bestond. De stelling van het Samenwerkingsverband, dat haar voorkennis is “verdampt”, omdat zij in de veronderstelling was dat [gedaagde 1] en de [Maatschap] met de door het Samenwerkingsverband betaalde koopsom hun leaseverplichtingen hadden afgelost, faalt. Niet tussen partijen in geschil is immers dat deze koopsom volledig ten gunste van de Rabobank zou komen in verband met de aflossing van de door de Rabobank verstrekte geldleningen. Het Samenwerkingsverband had aldus kunnen en behoren te weten dat met de koopsom leaseverplichtingen die geen verband hielden met de verplichtingen richting de Rabobank niet zouden worden afgelost. Dat het Samenwerkingsverband in dat kader ter zitting nog heeft gesteld dat DLL en de Rabobank aan elkaar gelieerd zijn en in elkaars systemen kunnen kijken, kan daaraan niets afdoen. DLL en de Rabobank zijn immers twee losstaande entiteiten en verplichtingen richting DLL houden niet automatisch ook verplichtingen richting de Rabobank in.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat het Samenwerkingsverband niet te goeder trouw was op het moment dat zij objecten I en II in haar macht kreeg. Nu aan het Samenwerkingsverband daardoor geen beroep toekomt op de bescherming van artikel 3:238 lid 1 BW, kan DLL ten opzichte van objecten I en II geen rechtsgeldig pandrecht tegengeworpen worden. Het gevolg hiervan is dat de verkoopopbrengst van objecten I en II onverkort aan DLL toekomt. De vordering van DLL onder 1. zal daarom worden toegewezen. Tegen de gevorderde rente is geen verweer gevoerd, zodat deze ook toegewezen zal worden.
Object III
4.16.
Vooropgesteld wordt dat object III een landbouwspuitmachine betreft van het merk CHD, geproduceerd en geleverd door het bedrijf [bedrijfsnaam] . De aanschaf van object III is gefinancierd door DLL en ten behoeve daarvan is overeenkomst II gesloten. Niet in geschil is dat object III nieuw was op het moment dat overeenkomst II werd gesloten. DLL vordert afgifte van object III dat zich, zo staat tussen partijen vast, momenteel onder het Samenwerkingsverband bevindt. De kantonrechter ziet dit als een revindicatoire vordering als bedoeld in artikel 5:2 BW, wat met zich brengt dat er met betrekking tot object III twee vragen beantwoord dienen te worden:
is DLL aan te merken als eigenaar van object III? en, zo ja,
komt het Samenwerkingsverband een rechtsgeldig beroep toe op het pandrecht of op het retentierecht en kan zij om die reden de afgifte van object III opschorten?
Wie is eigenaar van object III?
4.17.
Vooropgesteld geldt, dat hetgeen in r.o. 4.6. is overwogen ten aanzien van objecten I en II, ook van toepassing is op object III. Op grond van het bepaalde in overeenkomst II is DLL in beginsel tevens eigenaar (gebleven) van object III. Ook de inhoud van die overeenkomst is niet tussen partijen in geschil en ook in artikel 1 lid d van overeenkomst II is bepaald dat de eigendom van object III pas na betaling van al hetgeen op grond van de overeenkomst verschuldigd is aan DLL, over zou gaan op de Maatschap. Niet in geschil is dat de Maatschap thans nog bedragen verschuldigd is aan DLL uit hoofde van overeenkomst II, waardoor de eigendom in beginsel bij DLL is gebleven.
4.18.
Het meest verstrekkende verweer van het Samenwerkingsverband ten aanzien van object III is dat DLL niet aan te merken is als eigenaar van object III, omdat het chassisnummer van object III (te weten: nummer [nummer b] ) niet overeenkomt met het chassisnummer zoals genoemd in het acceptatiecertificaat (te weten: nummer [nummer a] ). Afgifte van het object met chassisnummer [nummer a] , zoals door DLL is gevorderd, kan daarom volgens het Samenwerkingsverband niet plaatsvinden.
4.19.
Ondanks het feit dat niet in geschil is dat in overeenkomst II een ander chassisnummer vermeld staat dan op het chassis van object III, kan dit niet met zich brengen dat de vordering tot afgifte van object III niet kan worden toegewezen. Integendeel: DLL heeft voldoende onderbouwd gesteld dat het om dezelfde machine gaat, ondanks het feit dat de hierboven bedoelde nummers verschillen. DLL heeft in dat kader een verklaring van 10 november 2020 van een medewerker van [bedrijfsnaam] , [naam 2] , overgelegd. Uit deze verklaring volgt dat de machine met chassisnummer [nummer b] en de machine met chassisnummer [nummer a] van hetzelfde type zijn en veel overeenkomsten vertonen. Ook volgt uit de verklaring dat [naam 2] zowel de machine die zich thans onder het Samenwerkingsverband bevindt als de (andere) machine met chassisnummer [nummer b] heeft geïnspecteerd. Volgens [naam 2] is de machine die zich thans onder het Samenwerkingsverband bevindt, dezelfde machine als die door DLL is gefinancierd. [naam 2] heeft dit verklaard door te wijzen op kenmerken als het type kraan en de scheur in de zijkap van de machine. Het chassisnummer is abusievelijk onjuist geprint en in het chassis van object III geslagen, aldus [naam 2] . Er zou sprake zijn van “
menselijk falen”.
4.20.
Tegenover de verklaring van [naam 2] heeft het Samenwerkingsverband zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het onmogelijk is dat de chassisnummers zijn verwisseld. Volgens het Samenwerkingsverband wordt er slechts een zeer beperkt aantal landbouwspuitmachines door [bedrijfsnaam] geproduceerd en is het niet mogelijk dat de machine met chassisnummer [nummer b] zich nog onder [bedrijfsnaam] bevond op het moment dat de machine met chassisnummer [nummer a] werd geproduceerd, omdat er 71 machines tussen zitten. Ook heeft het Samenwerkingsverband erop gewezen dat object III niet de banden heeft die zijn overeengekomen bij het sluiten van overeenkomst II, wat er volgens het Samenwerkingsverband ook op duidt dat het om twee verschillende machines gaat. Nog los van het feit dat deze stellingen reeds in de verklaring van [naam 2] zijn opgenomen en weerlegd, heeft het Samenwerkingsverband gelet op de inhoud van deze verklaring onvoldoende onderbouwd weersproken dat de landbouwspuitmachine met chassisnummer [nummer b] niet object III is. Het had op de weg van het Samenwerkingsverband gelegen om meer feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat de landbouwspuitmachine met chassisnummer [nummer b] een andere machine is dan object III. Omdat het Samenwerkingsverband dit heeft nagelaten, kan aan bewijslevering op dit punt ook niet worden toegekomen.
4.21.
Het voorgaande brengt mee dat de hierboven geformuleerde vraag onder a.) bevestigend beantwoord kan worden: DLL is eigenaar (gebleven) van object III. Dat verplicht het Samenwerkingsverband, in beginsel, tot afgifte hiervan. Het beroep van het Samenwerkingsverband op het retentierecht en het pandrecht zal hierna worden behandeld.
Object III en het pandrecht
4.22.
In de verhouding tussen het beroep op het retentierecht en het beroep op het pandrecht, is dit laatste recht het meest verstrekkend. Daarom zal eerst het beroep van het Samenwerkingsverband op het pandrecht behandeld worden.
4.23.
Niet in geschil is dat object III niet vermeld staat op de inventarislijst die aan de voorovereenkomst gehecht is. Alleen op basis daarvan kan reeds geoordeeld worden dat object III geen onderdeel uitmaakte van de koopovereenkomsten tussen het Samenwerkingsverband, [gedaagde 1] , [gedaagden 2 en 3] en De Veenbouwte. Bijgevolg kan er geen pandrecht gevestigd zijn op object III, omdat object III geheel buiten alle voornoemde overeenkomsten valt. Veronderstellende echter dat object III wel onder de voornoemde overeenkomsten valt, speelt ook bij object III het vestigingsvraagstuk als overwogen in r.o. 4.12. Ook ten aanzien van object III zal dit vestigingsvraagstuk niet worden behandeld, omdat het Samenwerkingsverband hoe dan ook geen beroep toekomt op het pandrecht ten aanzien van object III.
4.24.
Ten aanzien van object III geldt hetzelfde als ten aanzien van objecten I en II. Omdat DLL aangemerkt kan worden als eigenaar van object III en dus (de enige is die) beschikkingsbevoegd is, zou het Samenwerkingsverband zich alleen op een rechtsgeldig pandrecht kunnen beroepen, als het kan aantonen dat zij de bescherming geniet van artikel 3:238 lid 1 BW. Ook in deze situatie geldt dat De Veenbouwte ten aanzien van het vestigen van het pandrecht beschikkingsonbevoegd was. In het navolgende zal worden bezien waarom het Samenwerkingsverband tevens ten aanzien van object III geen beroep toekomt op de bescherming van artikel 3:238 lid 1 BW. Ook ten aanzien van object III is er namelijk niet voldaan aan het vereiste van de goede trouw.
4.25.
Het Samenwerkingsverband had, juist omdat object III niet op de inventarislijst vermeld stond, onderzoek moeten doen naar de juridische status van dit object. Dit geldt temeer, nu het Samenwerkingsverband, zoals hierboven reeds is overwogen, zich heeft verbonden om leaseverplichtingen over te nemen. Zij had alleen gelet daarop al na moeten gaan wat er onder deze leaseverplichtingen valt. Ook is van belang dat niet in geschil is dat object III op het moment van het sluiten van overeenkomst II nieuw was. In dat kader is ook van belang dat het Samenwerkingsverband ter zitting heeft gemeld dat zij een inspectie heeft uitgevoerd op de over te nemen roerende zaken. Op het moment dat het Samenwerkingsverband de inspectie uitvoerde, had haar dienen op te vallen dat object III een (nagenoeg) nieuwe machine betrof. Ook dat had een reden voor het Samenwerkingsverband dienen te zijn om nader onderzoek uit te voeren naar de juridische status van object III. Het zou immers opmerkelijk zijn dat de Maatschap, terwijl zij al geruime tijd in financieel slecht weer verkeerde en daarom juist in zee is gegaan met het Samenwerkingsverband, een (op dat moment nog steeds nagenoeg) nieuwe en kostbare landbouwmachine had kunnen aanschaffen van eigen geld.
4.26.
Het voorgaande brengt met zich dat ook in het geval object III onder de koopovereenkomsten van het Samenwerkingsverband met [gedaagde 1] , [gedaagden 2 en 3] en de Veenbouwte zou vallen, het Samenwerkingsverband had kunnen en behoren te weten dat voornoemde partijen beschikkingsonbevoegd waren. Daarom is het Samenwerkingsverband niet te goeder trouw, waarop het beroep op bescherming ex artikel 3:238 lid 1 BW afstuit. Rest de vraag of het Samenwerkingsverband een rechtsgeldig beroep toekomt op het retentierecht.
Object III en het retentierecht
4.27.
Een retentierecht is de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldeiser op te schorten totdat de vordering wordt voldaan (art. 3:290 BW).
4.28.
De schuldeiser kan het retentierecht ook inroepen tegen derden met een ouder recht, indien zijn vordering voortvloeit uit een overeenkomst en (i) de schuldenaar bevoegd was de overeenkomst aan te gaan, of (ii) bij ontbreken van die bevoegdheid, de schuldeiser geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen (art. 3:291 lid 2 BW).
4.29.
De stellingen van het Samenwerkingsverband inzake het retentierecht kunnen niet gevolgd worden. Anders dan het Samenwerkingsverband meent, voldoet zij niet aan de voorwaarden die artikel 3:291 lid 2 BW stelt voor een rechtsgeldige uitoefening van het retentierecht richting DLL, zijnde een derde met een ouder recht. De vordering moet “voortvloeien uit een overeenkomst”. Niet in geschil is dat de activa die met de voorovereenkomst zijn overgegaan van [gedaagde 1] en [gedaagden 2 en 3] op het Samenwerkingsverband, zijn opgesomd in de inventarislijst die aan deze voorovereenkomst is gehecht. Niet in geschil is tevens dat object III niet in deze inventarislijst is opgenomen, waardoor object III in beginsel niet kan behoren tot de activa die met de voorovereenkomst zijn overgegaan op het Samenwerkingsverband. Het Samenwerkingsverband heeft dit betwist en heeft in dat kader ter zitting aangevoerd dat zij ervan uit mocht gaan dat object III wel onder de voorovereenkomst viel, omdat zij alle roerende zaken die behoorden tot de ondernemingen van [gedaagde 1] en [gedaagden 2 en 3] had overgenomen. Object III was ook daadwerkelijk aanwezig op het moment dat het Samenwerkingsverband inspectie uitvoerde op de over te nemen roerende zaken, aldus het Samenwerkingsverband. Als deze stelling al met zich zou kunnen brengen dat object III onder de voorovereenkomst viel, dan kan het beroep op het retentierecht alsnog niet kan slagen. Om dezelfde redenen als genoemd onder 4.26. had het Samenwerkingsverband wel degelijk reden om aan de bevoegdheid van [gedaagde 1] en [gedaagden 2 en 3] met betrekking tot object III te twijfelen. Omdat het Samenwerkingsverband aldus niet kan voldoen aan de vereisten die artikel 3:291 lid 2 BW stelt, is er geen sprake van een rechtsgeldig retentierecht.
4.30.
De conclusie met betrekking tot object III is dan ook dat DLL zowel geen rechtsgeldig pandrecht, als geen rechtsgeldig retentierecht tegengeworpen kan krijgen, waardoor ook de hierboven geformuleerde vraag onder b.) ontkennend beantwoord wordt. Dit brengt met zich dat DLL de eigendom van object III toekomt. De gevorderde verklaring voor recht onder 4., dat DLL eigenaar is van de objecten, zal worden toegewezen. Het gevolg van het voorgaande is tevens dat het gevorderde onder 9., ten aanzien van het Samenwerkingsverband, zal worden toegewezen, met dien verstande dat de afgifte aan DLL niet binnen één dag, zoals gevorderd, maar binnen vijf dagen na betekening van het vonnis dient plaats te vinden. Voor het geval het Samenwerkingsverband hieraan niet voldoet, zal de gevorderde dwangsom worden opgelegd tot een bedrag van € 1.500,00 per dag of dagdeel met een maximum van € 150.000,00.
4.31.
Resteert de vraag of de gevorderde beslagkosten ad € 2.812,16 kunnen worden toegewezen. Dat is niet het geval. Uit artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat de kosten van beslag van de beslagene kunnen worden teruggevorderd. Vaststaat echter dat het Samenwerkingsverband niet als beslagene aangemerkt kan worden, nu uit het verzoekschrift tot het leggen van het beslag blijkt dat mr. Li, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [gedaagde 1] en [gedaagden 2 en 3] de beslagenen zijn.
De reconventionele vorderingen van het Samenwerkingsverband
4.32.
Het gevolg van het voorgaande is dat de reconventionele vorderingen onder I tot en met V van het Samenwerkingsverband worden afgewezen. De kantonrechter ziet daarnaast geen aanleiding om de verklaring voor recht dat DLL de kosten voor de gerechtelijke bewaring over de periode van 22 november 2019 tot de datum van het vonnis aan DLL verschuldigd is, toe te wijzen. Uit het voorgaande volgt immers dat het Samenwerkingsverband de objecten I en II zonder rechtsgeldige titel onder zich hield en object III zonder rechtsgeldige titel onder zich houdt.
DLL en [gedaagden 2 en 3]
4.33.
In het navolgende zullen de vorderingen die DLL stelt te hebben op [gedaagden 2 en 3] , worden besproken. DLL vordert de veroordeling van [gedaagden 2 en 3] tot betaling van een bedrag van € 127.768,90 ter zake van overeenkomst II.
4.34.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden 2 en 3] tegen deze vordering is dat het gevorderde bedrag van € 127.768,90 dient te worden afgewezen, omdat het bedrag niet nader is onderbouwd. DLL heeft ter zitting echter verklaard dat voornoemd bedrag een kennelijke verschrijving is geweest en een bedrag van € 123.578,63 vermeld had moeten worden. Dit bedrag is in de dagvaarding onderbouwd en is opgebouwd uit de achterstallige termijnen en de restantvordering over de nog verschuldigde termijnen op het moment van ontbinding van overeenkomst II. Het verweer van [gedaagden 2 en 3] dat het gevorderde bedrag vanwege gebrek aan onderbouwing afgewezen dient te worden, kan dan ook niet opgaan.
4.35.
Ook de overige verweren van [gedaagden 2 en 3] geven geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat [gedaagden 2 en 3] het gevorderde bedrag van € 123.578,63 niet verschuldigd zijn. Het volgende is daartoe redengevend. Allereerst doen [gedaagden 2 en 3] een beroep op overmacht, naar de kantonrechter begrijpt in de zin van artikel 6:75 BW. [gedaagden 2 en 3] wijzen in dat verband op de natte periode in 2017 en de droge periode in 2018, waardoor zij hun bedrijfsvoering hebben verloren. Dit beroep wordt echter verworpen, nu een nadere onderbouwing van deze blote stelling in het geheel ontbreekt en er hoge eisen worden gesteld aan een beroep op overmacht. Ten tweede voeren [gedaagden 2 en 3] aan dat het beroep van DLL op de algemene voorwaarden niet opgaat, omdat deze niet van toepassing zijn. Los van de vraag of de algemene voorwaarden al dan niet van toepassing zijn, overweegt de kantonrechter dat DLL haar vordering ad € 123.578,63 op [gedaagden 2 en 3] eveneens gebaseerd heeft op artikelen 6:265 jo. 6:277 lid 1 jo. 6:74 BW. De kantonrechter stelt vast dat W.L. [gedaagden 1, 2 en 3] daartegen geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd. Met DLL is de kantonrechter van oordeel dat DLL op grond van die artikelen zowel de achterstallige huurpenningen als de nog resterende huurpenningen (het positieve contractsbelang) kan vorderen van [gedaagden 2 en 3] Ten derde kan ook het beroep van [gedaagden 2 en 3] op de redelijkheid en billijkheid vanwege laakbaar handelen door DLL hun niet baten. Los van de vraag of er sprake is van laakbaar handelen door DLL, zijn [gedaagden 2 en 3] de kosten die voortvloeien uit overeenkomst II op grond van het voorgaande hoe dan ook verschuldigd.
4.36.
Ten vierde slaagt ook het beroep op rechtsverwerking niet. Volgens [gedaagden 2 en 3] is daarvan sprake, omdat DLL per 6 november 2018 bekend was met de situatie en geen actie heeft ondernomen. Met [gedaagden 2 en 3] wordt overwogen dat DLL lang heeft stilgezeten en van haar verwacht mocht worden dat zij eerder actie had ondernomen. Van rechtsverwerking kan echter slechts sprake zijn indien de schuldeiser (hier: DLL) zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop dan wel louter stilzitten van de schuldeiser wordt op zichzelf niet voldoende geacht om rechtsverwerking aan te nemen. Voor rechtsverwerking is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden waardoor hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de schuldenaar zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Omdat er in het onderhavige geval geen sprake is van dergelijke bijkomende bijzondere omstandigheden, wordt aan het beroep op rechtsverwerking voorbijgegaan.
4.37.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat de verweren van [gedaagden 2 en 3] tegen de vordering van DLL niet slagen en het gevorderde onder 5. daarom zal worden toegewezen, met dien verstande dat het toe te wijzen bedrag zal worden beperkt tot een bedrag van € 123.578,63.
4.38.
Voor de vraag of over het toegewezen bedrag de gevorderde overeengekomen rente dan wel wettelijke (handels)rente verschuldigd is en of de contractuele buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn, geldt het volgende. DLL heeft zowel haar vordering ten aanzien van de contractuele rente als haar vordering van de contractuele buitengerechtelijke kosten gegrond op haar algemene voorwaarden (artikel 9 respectievelijk artikel 12). [gedaagden 2 en 3] voeren ook op dit punt het verweer dat DLL zich niet op haar algemene voorwaarden kan beroepen, omdat deze niet van toepassing zijn. Dit verweer kan echter ook in dit verband niet opgaan. De algemene voorwaarden zijn namelijk wel degelijk van toepassing. Met ondertekening van overeenkomst II hebben [gedaagden 2 en 3] verklaard de algemene voorwaarden te hebben ontvangen, daarvan te hebben kennisgenomen en de rechten en verplichtingen die daaruit voortvloeien te aanvaarden (artikel 5). Het is vaste rechtspraak dat indien de wederpartij een verklaring heeft ondertekend inhoudende dat hij de algemene voorwaarden heeft ontvangen, die verklaring op grond van art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs oplevert (HR 21 september 2007, LJN BA9610 (Amerlaan/Enthoven)), waartegen echter op de voet van art. 151 lid 2 Rv tegenbewijs openstaat (HR 11 juli 2008, LJN BD1394, NJ 2008/416 (Lommerse-Uitendaal/Atria)). [gedaagden 2 en 3] kunnen echter niet toegelaten worden tot het leveren van dit tegenbewijs, omdat zij onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat die algemene voorwaarden van toepassing zijn. Dat [gedaagden 2 en 3] in dat kader hebben aangevoerd dat de pagina’s van de algemene voorwaarden – anders dan bij overeenkomst I het geval is – niet zijn geparafeerd, kan dit, bij gebrek aan een verdere onderbouwing, niet anders maken.
4.39.
Voorts wordt ten aanzien van de gevorderde contractuele buitengerechtelijke kosten als volgt overwogen. Deze kosten vloeien voort uit artikel 12 van de algemene voorwaarden. Het standpunt van [gedaagden 2 en 3] in dat kader, dat een beroep op artikel 12 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en de contractuele buitengerechtelijke kosten daarom afgewezen dienen te worden, kan niet slagen. De kantonrechter begrijpt deze stelling als een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW (de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid) en overweegt daartoe als volgt.
4.40.
Bij de beoordeling van het beroep van op artikel 6:248 lid 2 BW geldt als uitgangspunt, gelet op de tekst van dit artikel, dat deze bepaling door de rechter terughoudend moet worden toegepast. Het antwoord op de vraag of de redelijkheid en billijkheid een beroep op een contractueel beding onaanvaardbaar maken, hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen, en de mate waarin de wederpartij zich van de strekking van het beding bewust is geweest en de zwaarte van de schuld (ter zake van het veroorzaken van de desbetreffende schade) mede in verband met de aard en de ernst van de bij enige gedraging betrokken belangen (HR 19 mei 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4745, Saladin/HBU; HR 20 februari 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5695, Pseudo-vogelpest).
4.41.
Gelet op het voorgaande is hetgeen [gedaagden 2 en 3] ter onderbouwing van hun beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid hebben aangevoerd en hetgeen overigens is gesteld en gebleken, onvoldoende om tot de verstrekkende conclusie te kunnen komen dat een beroep op het bepaalde in artikel 12 van de algemene voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij is van betekenis dat [gedaagden 2 en 3] in dit verband hebben opgemerkt dat zij verenigd waren in een kleine maatschap die niet door een deskundige werd begeleid. Zij hebben met een beroep op de redelijkheid en billijkheid aangevoerd dat artikel 12 daarom buiten toepassing gelaten zou moeten worden. De kantonrechter deelt dit standpunt niet. Gelet op het feit dat er sprake was van een kleine maatschap, die zich op het moment dat er al financiële problemen waren, heeft verbonden tot het betalen van aanzienlijke leasesommen, lag het inschakelen van een financieel en juridisch deskundige juist in de rede. Dat [gedaagden 2 en 3] dit niet hebben gedaan, staat een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW in de weg. In dat verband zijn ook de stellingen dat de algemene voorwaarden eenzijdig tot stand zijn gekomen en gesteld noch gebleken is dat [gedaagden 2 en 3] op de strekking van de bepalingen van de algemene voorwaarden zijn gewezen of zich daarvan bewust waren, onvoldoende om een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW te kunnen laten slagen.
4.42.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat DLL zich terecht kan beroepen op het bepaalde in haar algemene voorwaarden als het gaat om de contractuele buitengerechtelijke kosten. Deze kosten (die uitkomen op een bedrag van € 12.357,86) zijn hoger dan de buitengerechtelijke kosten op basis van artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). DLL heeft echter onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de daadwerkelijke kosten hoger zijn geweest. Om die reden zullen de gevorderde contractuele buitengerechtelijke kosten worden toegewezen tot ten hoogste het bedrag van de wettelijke staffel zoals vermeld in artikel 2 van het Besluit, te weten een bedrag van € 2.012,69.
4.43.
Ten aanzien van de gevorderde contractuele rente wordt als volgt overwogen. Met [gedaagden 2 en 3] is de kantonrechter het eens dat DLL eerder had kunnen ingrijpen dan zij heeft gedaan. Dit geldt temeer nu DLL overeenkomst II sloot op het moment dat [gedaagde 1] al niet meer voldeed aan zijn betalingsverplichtingen op grond van overeenkomst I. Het had van DLL mogen worden verwacht dat zij, op het moment dat zij vernam dat de Maatschap opgehouden had te bestaan, actie zou ondernemen en object III zou revindiceren. DLL heeft dit niet gedaan, waardoor haar rentevordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet geheel toegewezen kan worden. Daarom zal de contractuele rente worden toegewezen over de periode vanaf de datum van ontbinding van overeenkomt II (te weten: 10 oktober 2019) tot de datum waarop zij bekend werd met het feit dat de Maatschap was opgehouden te bestaan (te weten: 6 november 2019).
4.44.
Resteert de beoordeling van het verzet van [gedaagden 2 en 3] tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
4.45.
Bij de beoordeling van een dergelijk verzet dienen de belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval afgewogen dienen te worden. Bij de belangenafweging moet de kans van slagen van een eventueel aan te wenden rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven en wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben (vergelijk HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688). Voorts staan mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zichzelf niet aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg, maar moeten deze worden meegewogen bij de belangenafweging (HR 28 mei 1993, NJ 1993/468).
4.46.
Gesteld noch gebleken is dat de wet en/of de aard van de zaak zich in dit geval tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad verzetten. Gelet op voormeld uitgangspunt wordt DLL vermoed het vereiste belang bij deze verklaring te hebben. Dit brengt mee dat het op de weg van [gedaagden 2 en 3] lag om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren en onder verwijzing daarnaar te stellen dat hun belangen bij het achterwege blijven van uitvoerbaarverklaring bij voorraad prevaleren boven de belangen van DLL bij toewijzing van de betreffende vordering. Dit hebben zij onvoldoende gedaan. Daarbij is van belang dat gelet op voormeld uitgangspunt mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie op zichzelf niet aan de uitvoerbaarverklaring in de weg staan. Aldus zal de kantonrechter aan het verzet van [gedaagden 2 en 3] met betrekking tot de uitvoerbaarverklaring bij voorraad voorbijgaan.
DLL en [gedaagde 1]
4.47.
Tot slot dient de vordering van DLL op [gedaagde 1] beoordeeld te worden. De (enkele) vordering die DLL tegen [gedaagde 1] heeft ingesteld, is de (tezamen met het Samenwerkingsverband hoofdelijke) veroordeling tot afgifte van object III met een daaraan gekoppelde dwangsom. Nu hiervoor reeds is overwogen dat object III zich thans onder het Samenwerkingsverband bevindt en het Samenwerkingsverband zal worden veroordeeld tot afgifte onder verbeurte van een dwangsom, is er geen rechtsgrond aanwezig om de vordering tegen [gedaagde 1] toe te wijzen. Van belang is echter dat vaststaat dat [gedaagde 1] sinds 25 juni 2019 in staat van faillissement is verklaard. Die omstandigheid maakt dat deze vordering niet zal worden afgewezen, maar dat DLL in haar vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De vordering tegen [gedaagde 1] had immers ingesteld moeten worden tegen zijn curator (artikel 25 lid 1 Faillissementswet).
De proceskosten
in conventie en in reconventie
4.48.
Nu zowel het Samenwerkingsverband, als [gedaagden 2 en 3] in het ongelijk zullen worden gesteld, zullen zij zoals gevorderd hoofdelijk in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. In dit verband is van belang dat in feite sprake is van twee geschillen en verschillende gedaagden in één procedure. Gelet hierop is voor hoofdelijke veroordeling geen plaats en zullen de proceskosten worden uitgesplitst. [gedaagde 1] zal niet in de proceskosten aan de zijde van DLL worden veroordeeld, omdat reeds hiervoor is overwogen dat DLL niet-ontvankelijk is in haar vordering tegen [gedaagde 1] . Omdat het Samenwerkingsverband in reconventie in het ongelijk zal worden gesteld, zal het Samenwerkingsverband eveneens in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld.
De door het Samenwerkingsverband te betalen proceskosten aan de zijde van DLL bedragen:
- explootkosten € 83,38
- salaris gemachtigde in conventie € 721,00 (2 punt x tarief € 721,00 / 2)
- salaris gemachtigde in reconventie € 400,00 (2 punt x tarief € 200,00, zijnde het
tarief voor onbepaalde vorderingen)
- griffierecht
€ 498,00+ (0,5 x tarief € 996,00)
totaal € 1.702,38
De door [gedaagden 2 en 3] te betalen proceskosten aan de zijde van DLL bedragen:
- explootkosten € 166,76 (2 x tarief € 83,38)
- salaris gemachtigde € 872,00 (2 punt x tarief € 872,00 / 2)
- griffierecht
€ 498,00+ (0,5 x tarief € 996,00)
totaal € 1.536,76
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen.
4.49.
Aangezien het Samenwerkingsverband en [gedaagden 2 en 3] in het ongelijk worden gesteld, zijn ook de gevorderde nakosten en de daarover gevorderde wettelijke rente toewijsbaar. Nu in feite sprake is van meerdere geschillen, met verschillende gedaagden, in één procedure en het Samenwerkingsverband en [gedaagden 2 en 3] niet tot hetzelfde worden veroordeeld, is voor een hoofdelijke en gezamenlijke veroordeling in de nakosten echter geen plaats. Ieder van hen zal afzonderlijk worden veroordeeld in de nakosten van DLL op de wijze als in het dictum weergegeven. Ook de gevorderde nakosten in reconventie zullen worden toegewezen, met dien verstande dat deze zullen worden beperkt tot het thans geldende tarief. Voor 2021 bedraagt dit tarief € 124,00 (zonder betekening). Dit bedrag zal – zoals gevorderd – in geval van betekening worden verhoogd tot een bedrag van € 199,00.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
veroordeelt het Samenwerkingsverband hoofdelijk de verkoopopbrengst van object I en object II aan DLL af te (doen) dragen, te voldoen binnen vijf dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de verkoopopbrengst te rekenen vanaf bedoelde termijn tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt het Samenwerkingsverband hoofdelijk om object III aan DLL af te geven, op straffe van een binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis jegens DLL te verbeuren dwangsom van € 1.500,00 per dag of dagdeel met een maximum van € 150.000,00, dat het Samenwerkingsverband afgifte weigert;
5.3.
veroordeelt [gedaagden 2 en 3] hoofdelijk tot betaling aan DLL tegen een behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 123.578,63, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 10 oktober 2019 tot 6 november 2019;
5.4.
vermeerdert het onder 5.3. toegewezen bedrag met de bedongen contractuele buitengerechtelijke kosten, die worden vastgesteld op een bedrag van € 2.012,69;
5.5.
verklaart het Samenwerkingsverband niet-ontvankelijk in haar vordering tegen [gedaagde 1] ;
5.6.
veroordeelt het Samenwerkingsverband hoofdelijk tot betaling aan DLL tegen een behoorlijk bewijs van kwijting van de kosten van dit geding, aan de zijde van DLL tot op heden begroot op € 1.702,38, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn tot de voldoening;
5.7.
veroordeelt [gedaagden 2 en 3] hoofdelijk tot betaling aan DLL tegen een behoorlijk bewijs van kwijting van de kosten van dit geding, aan de zijde van DLL tot op heden begroot op € 1.536,76, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn tot de voldoening;
5.8.
veroordeelt het Samenwerkingsverband hoofdelijk tot betaling aan DLL tegen een behoorlijk bewijs van kwijting van de nakosten van DLL, begroot op € 120,00 zonder betekening en verhoogd met € 82,00 in geval van betekening;
5.9.
veroordeelt [gedaagden 2 en 3] hoofdelijk tot betaling aan DLL tegen een behoorlijk bewijs van kwijting van de nakosten van DLL, begroot op € 120,00 zonder betekening en verhoogd met € 82,00 in geval van betekening;
in reconventie
5.10.
veroordeelt het Samenwerkingsverband in de proceskosten, aan de zijde van DLL begroot op een bedrag van € 400,00 aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn tot de voldoening;
5.11.
veroordeelt het Samenwerkingsverband in de nakosten, begroot op respectievelijk € 124,00 zonder betekening en € 199,00 met betekening, en – voor het geval voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten te rekenen vanaf bedoelde termijn tot de voldoening;
in conventie en in reconventie
5.12.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. E.D. Rentema, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
LS (42977)