ECLI:NL:RBNNE:2021:296

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
LEE 21/166
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningsluiting op basis van artikel 13b Opiumwet na aantreffen hennepkwekerij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker uit Groningen. De burgemeester van de gemeente Groningen had op 7 januari 2021 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij de woning van de verzoeker voor een periode van drie maanden gesloten zou worden vanwege het aantreffen van een hennepkwekerij in een bij de woning behorend schuurtje. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De burgemeester heeft aangegeven dat de sluiting wordt opgeschort tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

Tijdens de zitting op 28 januari 2021 is de verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de burgemeester zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en een andere raadsman. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen, gezien het aantreffen van de hennepkwekerij met 140 planten en de bijbehorende apparatuur. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de woning, de inpandige schuur en het schuurtje bouwkundig één geheel vormen, waardoor de sluiting zich ook tot de woning uitstrekt.

De verzoeker heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van de beleidsregel, zoals gezondheidsproblemen en de gevolgen van de sluiting voor zijn woonsituatie. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om van de sluiting af te wijken. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar bepaald dat de sluiting niet eerder ingaat dan twee weken na de uitspraak, zodat de verzoeker tijd heeft om vervangende woonruimte te vinden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/166

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 februari 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te Groningen, verzoeker(gemachtigde: mr. W. Koopmans),

en

de burgemeester van de gemeente Groningen, verweerder(gemachtigde: D. Groen).

Procesverloop

In het besluit van 7 januari 2021 heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat zijn woning op het adres [adres] te Groningen (hierna: de woning) met ingang van 21 januari 2021 voor een periode van drie maanden wordt gesloten.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft laten weten dat de sluiting wordt opgeschort tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. C.T. Brontsema.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Op 8 december 2020 heeft de politie Noord-Nederland na een melding een hennepkwekerij aangetroffen in een bij de woning behorend schuurtje. De kwekerij bestond uit 140 hennepplanten, 14 assimilatielampen, 5 ventilatoren, 2 koolstoffilters, 1 slakkenhuis en 1 opticlimate.
2.2.
Verzoeker is eigenaar en bewoner van de woning. De woning heeft een inpandige schuur. Het schuurtje in kwestie is aan die schuur gebouwd en is direct vanuit de schuur toegankelijk.
2.3.
Hennep is opgenomen in lijst II van de Opiumwet.
3. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4. Niet is in geschil dat verweerder gezien het aantreffen van de middelen opgenomen in lijst II van de Opiumwet bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Wel is in geschil of deze last een sluiting in moet houden en zo ja, of de sluiting ook de woning moet omvatten.
5. Verweerder heeft de Nota integraal drugsbeleid Gemeente Groningen 2020 vastgesteld. In bijlage 2, getiteld ‘Handhavingsprotocol drugs’, is opgenomen dat bij het voor de eerste keer aantreffen van een hennepkwekerij, met een hoeveelheid hennepplanten anders dan voor persoonlijk gebruik, de desbetreffende woning wordt gesloten voor de duur van drie maanden.
5.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat er geen criminele loop was naar de woning en dat de woning geen rol heeft gespeeld in het criminele circuit.
5.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) noemt in de overzichtsuitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, als uitgangspunt dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd.
5.3.
Gezien de omvang van de hennepkwekerij heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, van dit uitgangspunt niet hoeven afwijken. In de bestuurlijke rapportage heeft de rapporteur opgemerkt dat verzoeker niet zelf over een vervoermiddel beschikt om het oogstafval af te voeren. Dat maakt aannemelijk dat verzoeker niet zelf, althans niet als enige, de kwekerij beheerde. Daaruit volgt dat de kwekerij deel uitmaakte van een keten van drugshandel.
6.1.
De AbRS heeft zich in meerdere uitspraken uitgelaten over de vraag of volstaan kan of dient te worden met gedeeltelijke sluiting, onder meer in de uitspraken van 27 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2097, van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2314, van 7 september 2016, ECLI:NL:2016:2401, van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1193, en van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333. Hoewel dit per geval bekeken moet worden en sterk afhankelijk is van de feitelijke situatie, blijkt uit die uitspraken dat van belang is of de belanghebbende iets met de overtreding van de Opiumwet te maken heeft, of hij gebruiker is van de ruimte waarin de overtreding heeft plaatsgevonden en of sprake is van ruimtes met een zelfstandige functie.
6.2.
In dit geval is verzoeker rechtstreeks bij de overtreding betrokken en is hij gebruiker van het aangebouwde schuurtje. Voorts (zie 2.2) vormen de woning, de inpandige schuur en het aangebouwde schuurtje bouwkundig één geheel, met doorgangen binnendoor. Bovendien werd de hennepkwekerij van stroom voorzien vanuit de woning.
De bevoegdheid tot sluiting beperkt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom niet tot het aangebouwde schuurtje, maar strekt zich uit tot de woning als geheel.
7.1.
Verzoeker stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht die nopen tot afwijking van de beleidsregel, te weten zijn gezondheidsproblemen (hartklachten, longklachten, apneu) die hem bovendien nopen stress te vermijden, het verhoogde risico op besmetting met het virus SARS-CoV-2, de omstandigheid dat hij niet bij familie of vrienden terecht kan, dat hij geen onderdak heeft voor zijn kat en dat er voor sociale voorzieningen wachtlijsten zijn.
7.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker ter zitting duidelijk heeft uitgelegd wat de praktische gevolgen zijn van zijn gezondheidsproblemen. Het is echter niet gebleken dat verzoeker de komende maanden de benodigde zorg alleen dan kan ontvangen als hij in zijn eigen woning verblijft.
7.3.
Dat een woningsluiting met zich brengt dat de betrokkene nieuwe woonruimte moet zoeken, eventueel ook voor een huisdier, en dat dit problematisch kan zijn, is een feit van algemene bekendheid. Dit was verweerder dus bekend bij het opstellen van het beleid. Het betreft daarom geen onvoorziene omstandigheid. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat er sociale voorzieningen zijn om personen in de situatie van verzoeker te ondersteunen. Over de opmerking van verzoeker dat er wachtlijsten zijn, overweegt de voorzieningenrechter dat vooralsnog niet is gebleken dat verzoeker niet op vrij korte termijn vervangende woonruimte kan krijgen.
7.4.
Verzoeker heeft gewezen op een ander geval waarin verweerder in verband met de situatie rond SARS-CoV-2 van sluiting heeft afgezien. Verweerder heeft echter betoogd dat dit besluit, genomen in maart 2020, verband hield met de onzekere situatie van dat moment. Inmiddels zijn de betrokken instanties ingesteld op de risico’s die zich voordoen en zijn zij in staat om adequaat te reageren. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verweerder dat om die reden geen sprake is van een gelijk geval. Wel vormt de huidige situatie mede aanleiding voor hetgeen onder 8 wordt overwogen.
7.5.
Het voorgaande betekent dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als hierboven bedoeld.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hij ziet in de noodzaak om andere woonruimte te vinden, in combinatie met de situatie van de volksgezondheid en met verzoekers gezondheidstoestand, wel aanleiding te bepalen dat de sluiting niet eerder ingaat dan twee weken na de dagtekening van deze uitspraak.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2021.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.