ECLI:NL:RBNNE:2021:3211

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
20/3648
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring schadevergoeding mijnbouwschade

In deze zaak heeft eiseres, wonende in [plaats 1], beroep ingesteld tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen, dat haar bezwaar tegen een schadevergoeding van € 1.215,68 ongegrond verklaarde. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 2 juli 2021 uitspraak gedaan. Eiseres had schade aan haar woning door mijnbouwactiviteiten en voerde aan dat de schade niet correct was beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, wat inhoudt dat schade aan gebouwen door mijnbouwactiviteiten wordt vermoed te zijn veroorzaakt door die activiteiten. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de deskundigen van verweerder met voldoende zekerheid een andere oorzaak voor de schade hebben aangetoond, waardoor het bewijsvermoeden werd weerlegd. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres niet overtuigend geacht, omdat zij geen objectieve onderbouwing heeft gegeven voor haar claims. De rechtbank heeft de conclusie van de deskundigen gevolgd en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten en de noodzaak voor eiseres om concrete aanknopingspunten te bieden voor haar claims.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/3648

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats 1] , eiseres,

en

het Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 27 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres in totaal een bedrag van € 1.215,68 aan schadevergoeding toegekend. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
In het besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [aanwezige 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [aanwezige 2] . Verweerder heeft deskundige L. Nabben meegebracht, die werkzaam is bij onderzoeksbureau NIVRE.

Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1. Op 10 augustus 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend om vergoeding van schade aan haar woning aan de [adres 1] te [plaats 1] .
1.1
Op 13 september 2019 heeft deskundige O. Peters van onderzoeksbureau NIVRE in opdracht van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna ook: verweerder) een adviesrapport uitgebracht. Dit rapport is gebaseerd op een opname van de schade op 5 september 2019. In het rapport zijn 3 schades beschreven, waarvan bij 1 schade is vermeld dat verergering door mijnbouwactiviteiten niet kan worden uitgesloten.
1.2
Naar aanleiding van de door eiseres ingediende zienswijze heeft deskundige Peters
op 15 januari 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht. In het rapport zijn 5 schades beschreven, waarvan bij 1 schade is vermeld dat verergering door mijnbouwactiviteiten niet kan worden uitgesloten.
1.3
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een schadevergoeding van
€ 1.215,68 toegekend (€ 861,10 vergoeding van de schade, € 345,-- bijkomende kosten en
€ 9,58 wettelijke rente).
1.4
Eiseres heeft bezwaar ingesteld tegen dit besluit. In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiseres voert in beroep aan dat zij het niet eens is met de ongegrondverklaring van het bezwaar ten aanzien van schade 1 omdat haar bezwaar alleen zag op de schades 2 tot en met 6. Vervolgens geeft eiseres aan dat verweerder in de omgeving wel aardbevingsschade vergoedt en het daarom vreemd is dat bevingen niet tot schade aan haar woning zouden hebben kunnen leiden vanwege te geringe trillingssnelheden.
2.1
Verweerder heeft in beroep samengevat weergegeven het volgende gesteld. De schadeposten 2 t/m 5 kunnen niet als aardbevingsschade worden aangemerkt. De opgetreden trillingssnelheden zijn zo gering (1,37 mm/s met 25% overschrijdingswaarde) dat de kans op schade ruim beneden de 1% ligt. Enige verweking of verdichting van de ondergrond is bij deze trillingssnelheden uitgesloten. Verweerder verwijst in dit verband naar een rapport van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar het oordeel van deskundige Peters die in de schaderapporten per schade de oorzaak heeft aangegeven, de verklaring van deskundige Nabben, en de in het kader van het beroep door deze laatste deskundige opgestelde reactie.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
3.2
In een uitspraak van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen die onder meer zien op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: de te bewijzen feiten en omstandigheden moeten voldoende aannemelijk worden.
3.3
Verweerder heeft voor de toepassing van het bewijsvermoeden advies gevraagd aan het zogenoemde Panel van Deskundigen (het panel). Het panel heeft in een rapport van 22 januari 2019 geadviseerd om het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de in artikel 6:177a BW bedoelde bodembeweging.
3.4
De door verweerder ingeschakelde deskundigen toetsen met inachtneming van het advies van het panel of zij met een voldoende grote mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. Het bewijsvermoeden wordt niet weerlegd geacht als het weliswaar aannemelijk is dat een schade niet door bodembeweging als gevolg van gaswinning is ontstaan of verergerd, maar onvoldoende zekerheid kan worden gegeven over de vraag waardoor de schade wel is ontstaan of verergerd.
3.5
In het kader van de vergewisplicht toetst verweerder aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Verweerder acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het panel. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
3.6
De rechtbank verwijst verder naar het toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374.
3.7
Verweerder heeft verschillende deskundigen ingeschakeld bij de beoordeling van de schade aan de woning van eiseres. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat in eerste instantie niet alle schades door deskundige Peters zijn opgenomen. Naar aanleiding van de door eiseres ingediende zienswijze tegen het adviesrapport van Peters van 13 september 2019 zijn alsnog alle schades beoordeeld door verweerder. Ter zitting is daarnaast komen vast te staan dat schade 1 tussen partijen niet meer in geschil is. In deze procedure ligt de beoordeling door verweerder van schades 2, 3, 4 en 5 voor.
5. Het betreft de volgende schades.
5.1
Scheurvorming in buitenmuur (schade 2)
5.1.1
In het adviesrapport van 15 januari 2020 van deskundige Peters is over deze schade opgenomen:
“Door een te grote overspanning van de rollaag en vervanging van het houten kozijn voor kunststof is het daarboven gelegen metselwerk verzakt, waardoor scheurvorming ontstond. Door de gekozen bouwmethodiek en het vervangen van het kozijn is er onvoldoende draagvermogen om het bovenliggende metselwerk te dragen.”.
5.1.2
Over deze schade geeft eiseres aan dat de scheuren niet zijn ontstaan na de spouwmuurisolatie nu de scheuren voor de isolatie al aanwezig waren, namelijk in 2018. Hierbij geeft eiseres aan dat er nooit problemen zijn geweest met het vervangen van de oude kozijnen door hardhouten kozijnen en later door kunststof kozijnen. Ook met de bouwmethodiek van de woning is niets aan de hand. Met de verwijzing naar de schade aan het raam heeft eiseres willen laten zien dat het raam daadwerkelijk is gaan zetten waardoor de schade boven het raam aan de buitenmuur (schade 2) en de schade aan de binnenmuur (schade 3) verergerd is. Volgens eiseres moet verweerder bewijzen dat de schade is veroorzaakt door krimpwerking, ook nu de rest van de kamer geen scheuren laat zien.
5.1.3
In de door verweerder in beroep overgelegde opinie zegt deskundige Nabben over deze schade:
“De scheur is opnieuw ontstaan ten gevolge van het (verder) doorbuigen van het metselwerk boven de gevelopening, omdat dit metselwerk niet wordt ondersteund door een deugdelijke draagconstructie. Het metselwerk boven de gevelopening is, na het vervangen van de houten kozijnen door kunststof kozijnen, gaan doorhangen en als gevolg daarvan (wederom) gescheurd. De houten kozijnen hebben in de regel enige draagkracht om metselwerk op te vangen. Kunststof kozijnen hebben deze eigenschap totaal niet. Om een nieuw kunststof kozijn in een oude kozijnopening te kunnen plaatsen moet de maatvoering/omvang iets kleiner zijn dan het oorspronkelijke houten kozijn. Hierdoor ontstaat rondom het kunststof kozijn een naad met de gevel waardoor de ondersteuning van het bovenliggende metselwerk deels wegvalt en het metselwerk gaat doorbuigen. Door het ontbreken van een voldoende draagkrachtige lateiconstructie zal (verdere) doorbuiging ontstaan in het bovengelegen metselwerk. Het metselwerk kan deze spanning niet opgevangen en is daardoor opnieuw gescheurd. De eerdere scheurvorming (waarvan het herstel op foto1 zichtbaar is) is tevens te wijten aan het licht doorbuigen van het metselwerk. In de voorgevel is een grootte sparing (raamkozijn) aanwezig, waarboven zich een behoorlijke bouwmassa bevindt. Daarbij opgemerkt dat men reeds in het verleden, gelet op de aard en de omvang van de toen al aanwezige schade, voorzieningen had moeten treffen, in de zin van het verbeteren van de lateiconstructie. Hetgeen bijvoorbeeld kan worden gerealiseerd door het aanbrengen van lintvoegwapening boven het raamkozijn.
Daarnaast geeft mevrouw [eiseres] in haar beroepschrift aan dat na-isolatie van de spouwmuur, heeft plaatsgevonden toen de scheurvorming reeds aanwezig was. De deskundige heeft geen reden om te twijfelen aan de door mevrouw [eiseres] geschetste weergave. Echter laat dit onverlet dat, zoals ook tijdens de hoorzitting is aangegeven, dat de belasting (trillingen) welke gepaard gaan met deze werkzaamheden, (nl. boorwerkzaamheden) trillingssterkte, en trillingsduur, meer belasting op de voorgevel zal voortbrengen, dan mogelijkerwijs een trillingsbelasting bij een aardbeving, op deze locatie. Daarbij verwijst de deskundige naar de trillingssterktes uit de trillingstool, welke als bijlage bij dit nader advies zijn toegevoegd. Bij vraag 4 zal de deskundige nader ingaan op de ter plaatse berekende trilklingssterktes. Het ontstaan of de verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is geheel uitgesloten.”.
5.1.4
Voor de beoordeling door de rechtbank van deze schade zie onder 5.6.
5.2
Scheurvorming in binnenmuur (schade 3)
5.2.1
In het adviesrapport van 15 januari 2020 van deskundige Peters is over deze schade opgenomen:
“Er is sprake van scheurvorming in de naad van de aansluiting tussen wand en plafond. Door het niet onderbreken van de afwerking kunnen beide bouwdelen niet onafhankelijk van elkaar bewegen met de scheurvorming tot gevolg. Er is evident geen relatie met mijnbouwactiviteiten. Tevens is er sprake van scheurvorming in de naad van de aansluiting van 2 wanden op elkaar. Door het niet onderbreken van de afwerking kunnen beide bouwdelen niet onafhankelijk van elkaar bewegen met de scheurvorming tot gevolg. Er is evident geen relatie met mijnbouwactiviteiten.”.
en
“De scheur ontstond als gevolg van het verschil in werking van verschillende materialen, steen en hout, onder invloed van wisselingen in temperatuur en luchtvochtigheid, zogenaamde krimpscheuren.”.
5.2.2
Eiseres voert over deze schade samengevat aan wat onder 5.1.2 is vermeld.
5.2.3
In de door verweerder in beroep overgelegde opinie zegt deskundige Nabben over deze schade:
“De wandafwerking (stucwerk) is aangebracht tot tegen de houten plank. De naad is ten onrechte dichtgemaakt (uitvoeringsfout) met stucwerk. Het stucwerk is tegen de houten plank aangebracht. Materialen krimpen en zetten uit door temperatuur- en/ of vocht veranderingen. Door uitzetting/krimp van materialen zal de afstand tussen de houten balk en de wandafwerking groter of kleiner worden. Hierdoor zal ter plaatse van deze
aansluiting scheur- en naadvorming ontstaan. Voorts merkt de deskundige op dat, bij het aanbrengen van een dergelijke afwerking, het stucwerk ter plaatse van de naad dient te worden ingesneden. Vervolgens dient men de naad te voorzien van een flexibele kitnaad. Hiermee worden dergelijke reguliere krimpscheuren voorkomen. In het herziene adviesrapport is vermeld dat er bij schade 3 ook sprake is van scheurvorming in de
aansluiting van twee op elkaar aangesloten wanden. Dit heeft betrekking op de verticale scheur- en naadvorming in de aansluiting tussen de wand van de voorgevel en de linker zijgevel. Dit ter plaatse van de aansluiting van de aansluiting tussen de houten plank, en de met stucwerk afgewerkte binnenwand. (Schade 3, foto 3) De deskundige verwijst ook bij dit gebrek in het kader van de oorzaak naar bovengenoemd mechanisme. Het ontstaan of de verergering van de schade 3 als gevolg van mijnbouwactiviteiten is geheel uitgesloten.”.
5.2.4
Voor de beoordeling door de rechtbank van deze schade zie onder 5.6.
5.3
Naadvorming (schade 4)
5.3.1
In het adviesrapport van 15 januari 2020 van deskundige Peters is over deze schade opgenomen:
“De bij zienswijze aangeleverde foto’s zijn als foto’s 1, 2, 3 en 4 opgenomen. Er is sprake van scheurvorming in de naad van de aansluiting van het stucwerk van de wand op het metselwerk van de schouw. Door het niet onderbreken van de afwerking kunnen beide bouwdelen niet onafhankelijk van elkaar bewegen met de scheurvorming tot gevolg. Er is evident geen relatie met mijnbouwactiviteiten.”.
en
“Dilatatie scheur: Scheurvorming geïnitieerd door het ontbreken van één of meerdere dilataties. Een dilatatievoeg is een bouwkundige scheiding in de constructie die wordt aangebracht om spanningen in het materiaal van de constructie ten gevolge van krimp en rek op te vangen. Het krimpen en rekken van materialen wordt ook wel ‘werking’ genoemd. Continue werking kan scheurvorming veroorzaken. Een dilatatievoeg kan deze scheurvorming voorkomen.”.
5.3.2
Over schade 4 geeft eiseres aan dat deze alleen aanwezig is aan de rechterkant van de haard en onder de dikke balk waarmee duidelijk te zien is dat er ergens onder de woning een verschuiving heeft plaatsgevonden. In 35 jaar heeft de haard nooit een scheur vertoond. Eiseres geeft hierbij aan dat de deskundige niet de moeite heeft genomen om langs te komen, en als hij dat wel had gedaan, hij tot dezelfde conclusie was gekomen.
5.3.3
In de door verweerder in beroep overgelegde opinie zegt deskundige Nabben over deze schade:
“De deskundige heeft de door mevrouw [eiseres] gegeven opmerking en genoemde bijlagen beoordeeld. In dit kader kan de deskundige het volgende opmerken; Wanneer er sprake is van een verschuiving (hierna; verzakking) moet dit zichtbaar zijn in de zin van een verplaatsing met daarbij een verticale en horizontale component, een waarneembare hoogte verschil in de aansluiting tussen de bouwdelen. Dit is echter niet waargenomen. De gemetselde schouw laat geen verplaatsing zien, en eventueel daarmee verband hebben de scheurvorming, zowel in het met stucwerk afgewerkte gedeelte, dan wel in de aansluiting van het met stucwerk afgewerkte deel, met de binnenwand. Wanneer er sprake zou zijn
van een verzakking van de schouw, zou dit gelet op de bouwwijze (uit één geheel opgetrokken), wel te verwachten zijn. Vorenstaande wordt tevens door mevrouw [eiseres] in haar beroepschrift aangegeven, inhoudende dat er in het met stucwerk afgewerkte gedeelte geen scheur te bekennen is. Op basis hiervan sluit de deskundige uit dat er sprake is van een verzakking.Oorzaak scheur- en naadvorming: De naden tussen de bouwdelen zijn ten onrechte dichtgemaakt (uitvoeringsfout) met stucwerk. Het stucwerk van de wand is tegen het schoonmetselwerk van de schouw en het houten bouwdeel aangebracht. Materialen krimpen en zetten uit door temperatuur- en/ of vocht veranderingen. Door uitzetting/krimp van materialen zal de afstand tussen de genoemde bouwdelen groter of kleiner worden. Hierdoor zal ter plaatse van deze aansluiting scheur- en naadvorming ontstaan. Daarnaast heeft de deskundige tevens de foto’s van bijlage 8 t/m 11 beoordeeld. Ook hier is sprake
van voornoemd mechanisme. Waarbij op de foto’s met pijlen enkele lichte scheuren in het voegwerk van de schouw worden getoond. Dit betreft eveneens scheurvorming als gevolg van reguliere werking, het uitzetten en krimpen van materialen, als gevolg van wisselingen in temperatuur en (lucht) vochtigheid. Daarbij te denken aan invloed van het stralings- en geleidingswarmte bij het gebruik van de houtkachel. Het ontstaan of de verergering van deze schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is geheel uitgesloten.”.
5.3.4
Voor de beoordeling door de rechtbank van deze schade zie onder 5.6.
5.4
Scheurvorming in binnenmuur (schade 5)
5.4.1
In het adviesrapport van 15 januari 2020 van deskundige Peters is over deze schade opgenomen:
“De bij zienswijze aangeleverde foto’s zijn als foto’s 1, 2, 3 en 4 opgenomen. Er is sprake van een horizontale scheur in de wandafwerking boven het raamkozijn ter plaatse van de overgang van de latei op het bovenliggende wandgedeelte. Door onvoldoende detaillering van de wandafwerking kan de wandafwerking het verschil in werking tussen de latei en steenachtige topgevel niet opvangen. Er is evident geen relatie met mijnbouwactiviteiten.”.
en
“Krimpscheur 2 verschillende materialen: Betreft verschil in werking van de toegepaste bouwmaterialen. De scheurvorming is het gevolg van onderling verschil in werking van materialen en/of bouwdelen onder invloed van temperatuur en/of (lucht)vochtigheid. Het krimpen en rekken van materialen wordt ook wel ‘werking’ genoemd. Continue werking kan scheurvorming veroorzaken.”.
5.4.2
Ten aanzien van schade 5 geeft eiseres aan dat sprake is van een horizontale scheur aan de voorgevel boven het raam, in de binnenmuur van de slaapkamer. Sinds de bouw van de woning zijn hier nooit problemen geweest. Door trillingen en verschuivingen is eiseres echter wel genoodzaakt om het huis te versterken en lateien aan te brengen.
5.4.3
In de door verweerder in beroep overgelegde opinie zegt deskundige Nabben over deze schade:
“In het beroepschrift verwijst mevrouw [eiseres] naar bijlage 12. De deskundige merkt op dat de foto op bijlage 12 onduidelijk (niet scherp) is. Gelet op het vorenstaande heeft de deskundige geen aanvullende feiten op basis waarvan het eerder ingenomen standpunt zou moeten worden herzien.Oorzaak scheur- en naadvorming: Onderhavige scheur bevindt zich ter plaatse van de aansluiting van ondergelegen bouwdelen, de latei en de steenachtige binnenmuur. Materialen krimpen en zetten uit door temperatuur- en/ of vocht veranderingen. Door uitzetting/krimp van ondergelegen bouwdelen zal de afstand tussen deze delen groter of kleiner worden. Hierdoor zal ter plaatse van de onderliggende aansluiting een scheur in de afwerking, het stucwerk ontstaan. Het stucwerk kan het bewegen van de ondergelegen bouwdelen, aan weerszijden van de naad niet kan volgen, waardoor het scheurt. Er is sprake van scheurvorming als gevolg van een verhinderde vervorming. Het ontstaan of de verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten.”.
5.4.4
Voor de beoordeling door de rechtbank van deze schade zie onder 5.6.
5.5
Verzakking
5.5.1
Eiseres heeft aangegeven dat is gebleken dat de woning aan de rechter zij- en voorgevel schade heeft. Uit deze schades blijkt aldus eiseres dat de woning is verzakt.
5.5.2
Deskundige Nabben heeft in zijn nadere reactie van 23 april 2021 over de mogelijke invloed van trillingen op zetting verwezen naar de notitie “over invloed van trillingen door aardbevingen op zettingen/verzakkingen van gebouwen” van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts. Daarnaast geeft deskundige Nabben onder meer het volgende aan:
“De deskundige heeft vervolgens gekeken naar de maximaal berekende trillingssterkte, welke tot stand is gekomen op basis van een set formules. Deze is berekend op 3,55 mm/s, op basis van de PGV1%. Dit betreft de berekende trillingsterkte naar aanleiding van de beving van Hellum van 30-09-2015. Op basis hiervan kan worden gesteld dat de invloed van bevingen op de (verschil) zetting nihil is. Wanneer de schade niet is ontstaan door zettingen, die zijn veroorzaakt of verergerd door de bevingen, is nog niet vastgesteld of bevingen van invloed zijn geweest op het verergeren van de scheuren. Om te bepalen of er sprake kan zijn van een verergering van de scheurvorming, en een eventuele toename van
de kosten van herstel daarvan, moet de trillingssnelheid worden beschouwd. Om te komen tot een 1% kans op het ontstaan van scheuren hanteren we de grenswaarden die hiervoor worden toegepast in SBR Trillingsrichtlijn A (2017).
(…..)
De te hanteren grenswaarde voor de kans op schade door 1 kortdurende (mijnbouw) trilling is bij normale panden 5 mm/s, bij gevoelige panden 3 mm/s. De berekende trillingssterkte naar aanleiding van de beving van Hellum is 1,37 mm/s op basis van de PGV25%. Gelet op het vorenstaande is het onwaarschijnlijk dat de trillingen door aardbevingen überhaupt tot scheuren, dan wel tot een verergering van de scheuren hebben geleid. (orde grootte ruimschoots kleiner dan 1%) Daarnaast verwijst mevrouw [eiseres] in haar aanvullend beroepschrift naar diepe bodemdaling en -stijging. Ook is enige invloed door diepe bodemdaling als gevolg van mijnbouwactiviteiten uitgesloten. Daarbij verwijst de deskundige naar het onlangs gepubliceerde stuk van TNO en TU Delft, d.d. 19 februari 2021, "Schade aan gebouwen door diepe bodemdaling en -stijging". Conclusie: Op basis van deze studie wordt geconcludeerd dat schade aan gebouwen ten gevolge van diepe bodemdaling in de gasopslag Norg en het Groningenveld niet leiden of hebben geleid tot schade aan gebouwen.”.
5.6
Beoordeling van de schades door de rechtbank
5.6.1
De stellingen van eiseres leveren naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de conclusies van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. Voor eiseres sluiten die conclusies niet aan bij de eigen waarneming van de situatie, één waarin sprake is van frequente schade in de naaste omgeving, en bij haar gevoel hierover. Zij heeft echter geen objectieve onderbouwing gegeven aan haar stellingen. Zo is er geen contra-expertise ingebracht. Haar bezwaren kunnen daarom niet opwegen tegen de beoordeling van de schade door de verschillende deskundigen. Die deskundigen zijn het met elkaar eens in hun oordeel over de oorzaak van de schade en hun beoordeling steunt mede op wetenschappelijke inzichten over het effect van trillingssnelheden.
5.6.2
Voor zover eiseres bedoelt dat, gelet op de vergoeding van schade 1 ook de overige schades voor vergoeding in aanmerking moeten komen, volgt de rechtbank eiseres daarin ook niet. Het wettelijke bewijsvermoeden wordt weerlegd als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de in artikel 6:177a BW bedoelde bodembeweging. Ten aanzien van de schades 2, 3, 4 en 5 hebben de deskundigen met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak voor de schade aangewezen dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Gelet hierop mocht verweerder voor deze schades tot de conclusie komen dat het bewijsvermoeden is weerlegd. Bij de beoordeling betrekt de rechtbank ook de nadere reactie van deskundige Nabben van 23 april 2021. Hij geeft hierin aan dat “
Op basis van beoordeling van de aard en de omvang van de schade, ziet de deskundige geen enkel verband tussen schade 1 en schade 2 t/m 5. Schade 2 bevindt zich in de voorgevel tussen de twee raampartijen en heeft geen kenmerken van zetting. Dit betreft scheurvorming naar aanleiding van onvoldoende deugdelijke (draagkrachtige) lateiconstructie. De overige schades zijn typische scheuren in aansluitingen/afwerkingen welke verband houden met de werking van materialen.”.
5.7
Conclusies
5.7.1
Verweerder heeft zich mogen baseren op de bevindingen van de deskundigen omdat er geen concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan hun conclusies. Op grond van de rapporten is verweerder ook terecht tot de conclusie gekomen dat voor wat betreft de schades 2, 3, 4 en 5 het bewijsvermoeden is weerlegd omdat voor die schades met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is aangewezen.
5.7.2
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2021.
griffier
rechter
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.