ECLI:NL:RBNNE:2021:353

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
C/18/201643 / JE RK 20-790
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van hulpverlening aan ouders

In deze zaak heeft de kinderrechter op 5 februari 2021 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd tot 19 november 2021 en de machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 15 oktober 2021. De zaak betreft de vraag of de ouders in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen, gezien de negatieve ouderschapsbeoordeling van de Stee en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad concludeert dat de ouders onvoldoende sensitief en responsief zijn in hun opvoeding, waardoor de kinderen in emotioneel en fysiek opzicht tekortkomen. De ouders hebben weliswaar enige inzet getoond, maar de gestelde doelen zijn niet behaald. De Raad adviseert om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te verlengen, maar sluit een gezagsbeëindiging op dit moment uit, omdat er mogelijk aanknopingspunten zijn voor de ouders om in de toekomst in te stemmen met de uithuisplaatsing. De kinderrechter heeft de verlenging van de ondertoezichtstelling gerechtvaardigd geacht, met het oog op het welzijn van de kinderen en de noodzaak om hen de tijd te geven om de situatie te accepteren.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaakgegevens : C/18/201643 / JE RK 20-790, C/18/201644 / JE RK 20-791 en C/18/201683 / JE RK 20-796
datum uitspraak: 5 februari 2021

beschikking verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in de zaak van

de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
die is gevestigd in Amsterdam,
en die hierna ''de GI'' wordt genoemd,
die betrekking heeft op

[minderjarige 1] ,

die is geboren op [geboortedag 1] [geboortemaand 1] 2014 in [geboorteplaats 1] ,
en die hierna '' [minderjarige 1] '' wordt genoemd,

[minderjarige 2] ,

die is geboren op [geboortedag 2] [geboortemaand 2] 2018 in [geboorteplaats 1] ,
en die hierna '' [minderjarige 2] '' wordt genoemd,

[minderjarige 3] ,

die is geboren op [geboortedag 2] [geboortemaand 3] 2019 in [geboorteplaats 2] ,
en die hierna '' [minderjarige 3] '' wordt genoemd.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de vader] ,

die woont in [woonplaats 1] ,
en die hierna ''de vader'' wordt genoemd,
advocaat: mr. C.C.N. Cats, die kantoor houdt in Emmen,

[de moeder] ,

die woont in [woonplaats 1] ,
en die hierna ''de moeder'' wordt genoemd,
advocaat: mr. C.C.N. Cats, die kantoor houdt in Emmen.

Het (verdere) procesverloop

Het (verdere) procesverloop blijkt uit de beschikking van 3 november 2020. In die beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd tot 19 februari 2021 en is aan de GI een machtiging tot hun uithuisplaatsing verleend tot 19 februari 2021. De kinderrechter heeft in die beschikking verder aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ''de Raad'') opdracht gegeven om de kinderrechter te adviseren met betrekking tot het perspectief van de kinderen en in het bijzonder de vraag of er een noodzaak bestaat om een gezagsbeëindigende maatregel te nemen, mede in het licht van de negatieve ouderschapsbeoordeling van de Stee.
Op 28 januari 2021 heeft de kinderrechter van de Raad het onderzoeksrapport ontvangen.
Op 5 februari 2021 heeft de kinderrechter de zaak mondeling behandeld. De kinderrechter heeft toen gesproken met mevrouw [naam 1] , die de GI vertegenwoordigt, de ouders, hun advocaat en drs. [naam 2] en mevrouw [naam 3] , die de Raad vertegenwoordigen.
Ten slotte is bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

De beoordeling

Inleiding
Het gaat in de gevoegd behandelde zaken om de vraag of de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing moeten worden verlengd voor de resterende duur van de verzoeken van de GI.
Wat heeft de Raad aan de kinderrechter geadviseerd?
De Raad beantwoordt in zijn onderzoeksrapport de vragen van de kinderrechter, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt.
De Raad komt tot het oordeel dat de door de Stee gegeven ouderschapsbeoordeling rust op onderzoeksbevindingen die de door de Stee getrokken conclusies kunnen dragen. De inhoud van de weekrapportages sluit naar het oordeel van de Raad aan bij de inhoud van het eindrapport. De Raad oordeelt dat de Stee terecht concludeert dat de ouders zich hebben ingezet, maar dat gestelde doelen niet of onvoldoende zijn behaald. Het eindrapport van de Stee bevat volgens de Raad eveneens beschrijvingen van concrete situaties die tezamen een patroon tonen waaruit blijkt dat de ouders onvoldoende sensitief en responsief reageren op de kinderen. De kinderen komen daardoor zowel in emotioneel als fysiek opzicht te kort. De ouders hebben gedurende de opname onvoldoende leerbaarheid laten zien. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de Stee. De Raad vindt die conclusie overtuigend en navolgbaar en onderschrijft dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor het veilig opgroeien en om zich optimaal te ontwikkelen, afhankelijk zullen zijn van pleegzorg.
De ouders herkennen zich echter niet in het beeld dat wordt geschetst over hun beperkte en ontoereikende leerbaarheid. Ouders hebben op dit vlak inderdaad laten zien dat zij adviezen van begeleiders en artsen opvolgen. De Raad vindt, als het gaat om de bejegening en opvoeding van en de emotionele beschikbaarheid voor de kinderen, dat de ouders onvoldoende inzicht hebben en onvoldoende van de hulpverlening profiteren. Dit maakt dat de Raad vindt dat de ouders niet de zorg, opvoeding en aandacht kunnen bieden die de kinderen nodig hebben en dat de kinderen daarom zijn aangewezen op een alternatieve woonplek. Volgens de Raad ligt het perspectief niet meer bij de ouders.
De Raad beantwoordt ook de vraag of in de gegeven omstandigheden een gezagsbeëindiging noodzakelijk is. De Raad meent dat er aanknopingspunten zijn op grond waarvan hij niet uitsluit dat de ouders binnen afzienbare termijn consistent en uitdrukkelijk kunnen instemmen met de uithuisplaatsing van de kinderen. De Raad meent dat om die reden een gezagsbeëindiging van de ouders op dit moment een te verstrekkende maatregel is. De Raad stelt gelijktijdig dat het toekomstperspectief van de kinderen weliswaar in gezinshuizen ligt en dat het in het belang van de kinderen is dat daarover duidelijkheid bestaat. Daarbij onderkent de Raad dat een verlenging van de ondertoezichtstelling met een machtiging tot uithuisplaatsing over een reeks van jaren niet de juiste maatregel is. De Raad meent echter dat indien de met het gezag belaste ouders consistent en uitdrukkelijk instemmen met een uithuisplaatsing een beëindiging van het gezag niet nodig is. De Raad sluit niet uit dat indien de ouders de komende periode worden begeleid in het vervullen van hun rol als ouders op afstand, zij op termijn consistent en uitdrukkelijk kunnen instemmen met de uithuisplaatsing van de kinderen, vanuit een gegroeid vertrouwen in de gezinshuizen. De Raad vindt dat een en ander betekent dat een gezagsbeëindiging op dit moment een te verstrekkende maatregel is, die bovendien voorbarig is. De Raad meent dat de wet zich onder deze omstandigheden niet tegen een verlenging van de huidige maatregelen verzet en dat die verlenging er juist op gericht moet zijn te onderzoeken of opheffing ervan binnen een afzienbare termijn mogelijk is zonder het nemen van een verderstrekkende maatregel. De Raad acht een verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing met voornoemde doelstelling dan ook gerechtvaardigd en in overeenstemming met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot het advies om de aangehouden verzoeken van
de GI voor de resterende duur toe te wijzen. Hij merkt bij dat advies op dat mocht gedurende deze periode (van ongeveer negen maanden) blijken dat het de ouders om wat voor reden dan ook niet lukt om de uithuisplaatsing duurzaam te accepteren, de Raad van mening is dat beëindiging van het gezag van de ouders is geïndiceerd.
Wat betekent het advies van de Raad voor de beslissing die de kinderrechter moet nemen?
Het gaat in deze zaak om de vraag of de maatregel van ondertoezichtstelling nog een geëigende maatregel is. Die vraag hangt samen met de voorwaarden die de wet aan de verlenging stelt. Een kinderrechter kan een ondertoezichtstelling van een kind alleen verlengen als aan de drie cumulatieve voorwaarden is voldaan die artikel 1:255 BW stelt. In de tussenbeschikking is overwogen dat aan twee van die voorwaarden is voldaan; de kinderen worden in hun ontwikkeling ernstig bedreigd en de ouders accepteren de zorg die nodig is om de ontwikkelingsbedreigingen weg te nemen, onvoldoende.
Het is echter de vraag of ook de derde wettelijke voorwaarde is vervuld. Bestaat nog wel de verwachting dat de ouders binnen een voor de kinderen en hun ontwikkeling aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zelf aankunnen?
De Stee heeft uit haar ouderschapsonderzoek de conclusie getrokken dat die verwachting niet bestaat en geadviseerd de kinderen in een voorziening voor pleegzorg te plaatsen. De Raad komt niet tot andere inzichten dan de Stee en stelt zonder enig voorbehoud dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de ouders ligt.
De GI ziet dit niet anders en zet ook geen beleid in dat is gericht op een terugplaatsing van de kinderen bij de ouders.
Onder zodanige omstandigheden lijkt niet te zijn voldaan aan de hiervoor genoemde derde voorwaarde. Verlenging van de ondertoezichtstelling lijkt dan niet geëigend.
Het is vervolgens de vraag of dit in de gegeven omstandigheden ook moet leiden tot een afwijzing van het verzoek om de ondertoezichtstelling te verlengen. De kinderrechter overweegt hierover als volgt.
Bij de beoordeling stelt de kinderrechter voorop dat geborgd moet worden dat de overbrugging van de periode van onzekerheid voor een kind als het gaat om de vraag waar zijn definitieve opvoedingsplek zal zijn, niet zo lang mag duren dat een kind daarvan schade ondervindt. De derde in artikel 1:255 BW gestelde voorwaarde, sluit daarom aan bij de in artikel 1:266 aanhef en onder a BW gegeven grond voor een beëindiging van het gezag. Beide maatregelen bezien vanuit hun onderlinge verband en samenhang, bieden de mogelijkheid om het gezag van ouders te beëindigen als dit nodig is. Uit de door de wetgever gekozen bewoordingen in de aanhef van artikel 1:266 BW volgt echter ook dat de rechter niet altijd als een daarop gericht verzoek wordt gedaan en het perspectief niet meer bij de ouders ligt, het gezag
moetbeëindigen; de rechter
kanhet gezag beëindigen.
De wet geeft daarmee ruimte om ook als duidelijk is dat het perspectief niet meer bij de ouders ligt, de ondertoezichtstelling te verlengen en het toe te laten dat de uitvoering van die ondertoezichtstelling erop gericht wordt de ouders de situatie te laten doen accepteren. Die acceptatie kan met zich brengen dat een eventuele gezagsbeëindiging kan worden voorkomen (zie in gelijke zin
Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p.12).
Met de Raad is de kinderrechter van oordeel dat het mogelijk moet worden gemaakt om aan de GI de ruimte te geven de ondertoezichtstelling te richten op verkrijgen van voortschrijdend inzicht bij de ouders dat het perspectief van hun kinderen niet meer bij hen ligt, maar in een voorziening voor pleegzorg.
Uit het rapport van de Raad en de daarop gegeven toelichting tijdens de mondelinge behandeling, volgt dat een verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van negen maanden de kinderen geen schade berokkent in die zin dat de periode van onzekerheid over hun definitieve opvoedingsplek te lang duurt.
Een en ander brengt met zich dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling zal verlengen voor de duur van negen maanden, aansluitend op de reeds uitgesproken verlenging en daarom vanaf 19 februari 2021 tot 19 november 2021.
Uit de voorgaande feiten en omstandigheden blijkt ook dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk is dat de machtiging tot uithuisplaatsing voortduurt. Die machtiging kan de kinderrechter echter niet geven voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling omdat daarmee de maximale wettelijke duur zou worden overschreden. De kinderrechter zal de machtiging tot uithuisplaatsing verlenen voor de maximaal mogelijke duur en daarom tot 15 oktober 2021.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tot 19 november 2021;
verleent de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs tot 15 oktober 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders wordt verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, (kinder)rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
RG