ECLI:NL:RBNNE:2021:4196

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
130829 / 131706
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over nalatenschap, legitieme porties en rekening-courantvorderingen tussen erfgenamen en Beheer B.V.

In deze zaak hebben de erfgenamen A en B een geschil met hun broer C over de omvang van de nalatenschap van hun overleden ouders en de legitieme porties. A en B stellen dat hun legitieme portie is geschonden door giften en een legaat aan C, die alle aandelen in de Beheer B.V. heeft gelegateerd gekregen. De Beheer B.V. heeft A, B en C gedagvaard vanwege een rekening-courantvordering op de nalatenschap. De rechtbank heeft de vordering van de Beheer B.V. afgewezen, omdat de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. De rechtbank oordeelt dat A en B naast hun legitieme portie ook aanspraak kunnen maken op verdeling van de nalatenschap, voor zover hun verkrijging uit de verdeling minder is dan hun legitieme portie. De rechtbank moet de waarde van de nalatenschap en de legitieme massa vaststellen, waarbij deskundigen moeten worden ingeschakeld voor taxaties van onroerend goed. De rechtbank moedigt partijen aan om in onderling overleg tot een oplossing te komen, maar overweegt ook een notaris te benoemen voor de verdeling als partijen er niet uitkomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
Vonnis van 22 september 2021
in de zaak met zaaknummer/ rolnummer: C/19/130829 / HA ZA 20-62 van

1.A,

wonende te [plaats 1],
2. B,
wonende te [plaats 2],
eisers, hierna gezamenlijk te noemen: A en B,
advocaat mr. J. Bisschop te Zwolle,
tegen
C,
wonende te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E.F.E. van Essen te Apeldoorn,
en in de zaak met zaaknummer/ rolnummer C/19/131706 / HA ZA 20-120 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
X BEHEER B.V.,
gevestigd te [plaats 1],
eiseres, hierna te noemen: de Beheer B.V.,
advocaat mr. E.F.E. van Essen te Apeldoorn,
tegen

1.B,

wonende te [plaats 2],
advocaat mr. J. Bisschop te Zwolle,
2. A,
wonende te [plaats 1],
advocaat mr. J. Bisschop te Zwolle,
3. C,
wonende te [plaats 1],
advocaat mr. E.F.E. van Essen te Apeldoorn.
gedaagden,

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 juli 2020 in zaak-/rolnummer C/19/130829/HA ZA 20-62;
  • het tussenvonnis van 30 september 2020 in zaak-/rolnummer C/19/131706/HA ZA 20-120;
  • de akte overlegging producties 35, 36, 37 en 38 van de zijde van A en B in beide zaken;
  • de akte overlegging productie 10 van de zijde van C en de Beheer B.V. in beide zaken;
  • de mondelinge behandeling van 8 december 2020 in beide procedures waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden;
  • de akte overlegging producties 39, 40 en 41 van de zijde van A en B in beide zaken;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 februari 2021 in beide zaken;
  • het verzoek d.d. 23 februari 2021 van alle partijen om vonnis te wijzen in beide zaken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten in beide zaken

2.1.
Partijen hebben beiden verzocht de zaken te voegen en hebben voor wat betreft de feiten in de zaak van de Beheer B.V. tegen B, A en C verwezen naar de feiten in de zaak van A en B tegen C.
2.2.
A, B en C zijn zus en broers. Zij zijn de enige kinderen van de op
8 februari 2007 overleden D en de op 6 april 2017 overleden E, hierna: erflater en erflaatster. Erflater en erflaatster waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Tot de gemeenschap van goederen behoorde de aandelen in de Beheer B.V. Na het overlijden van erflater, was erflaatster enig aandeelhouder van de aandelen in de Beheer B.V.
2.3.
A, B en C hebben elk uit hoofde van de nalatenschap van erflater een geldvordering op erflaatster verkregen van € 218.093,-, in totaal € 654.279,-.
2.4.
Erflaatster heeft bij testament van 21 maart 2017 over haar nalatenschap beschikt. Aan elk van beide kinderen van A is een legaat toegekend van € 40.000,-. Voorts zijn aan C de aandelen van erflaatster in de Beheer B.V. gelegateerd zonder inbrengverplichting.
2.5.
A, B en C hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.6.
Op 6 augustus 2019 heeft deze rechtbank een kort geding behandeld tussen C als eisende partij en A en B als gedaagde partijen. Partijen hebben diverse afspraken gemaakt, over de afgifte van de legaten en de verkoop van de woning aan (adres F) te [plaats 1], een perceel water en een boot, die zij hebben vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Bij akte van 20 augustus 2019 zijn de legaten aan C en de kleinkinderen afgegeven en geleverd.
2.7.
Partijen hebben inmiddels elk € 156.110,65 ontvangen van de notaris uit de nalatenschap: Ieder € 149.199,35 voor de verkoop van de woning aan (adres F) te [plaats 1] en elk een derde van de netto-verkoopopbrengst van de ligplaats voor de boot van
€ 20.673,41, zijnde een bedrag van € 6.911,30 per persoon.
2.8.
Op 7 april 2017 bedroegen de liquide middelen € 95.108,93. Op 2 februari 2021 was dit gestegen naar € 199.557,02. De twee legaten van € 40.000,- en de aanslag inkomstenbelasting over 2016 van € 5.155,- zijn betaald en de opbrengst van de boot van € 19.000,- en van de auto van € 650,- is bijgeschreven. De overige aanwas bestaat uit de inkomsten uit verhuur van de panden van erflaatster.

3.De vordering

in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/19/130829 / HA ZA 20-62

3.1.
A en B vorderen dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de legitieme portie van A en B vaststelt op € 311.367,49 elk;
2. de totale vordering van A vaststelt op € 459.654,19 en de totale vordering van B vaststelt op € 469.668,19, zijnde het totaalbedrag van € 929.322,38, met bepaling dat de voldoening van deze vordering voor een bedrag van € 620.000,- wordt voldaan door toescheiding aan A en B van de hierna in vordering
sub 3 omschreven onroerende zaken, met veroordeling van C tot betaling aan A en B van de restantvordering ad € 309.322,38, met bepaling dat indien C dit bedrag niet binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis heeft voldaan, hij daarover de wettelijke rente is verschuldigd;
subsidiair, indien en voor zover de hierna sub 3 gevorderde toescheiding van onroerende zaken niet wordt toegewezen, C veroordeelt tot betaling aan A en B van het bedrag van € 929.322,38, met bepaling dat indien C dit bedrag niet binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis heeft voldaan, hij daarover de wettelijke rente is verschuldigd;
3. in het kader van de voldoening van de totale vordering van A en B toescheidt de volgende onroerende zaken:
- (adres G) te [plaats 1], bestaande uit winkelpand met bovenverdiepingen, kadastraal bekend gemeente [plaats 1], (kadastrale gegevens adres G), tegen de waarde in verhuurde staat van € 345.000,-;
- (adres H) te [plaats 1], bestaande uit appartement met garage/berging, kadastraal bekend gemeente [plaats 1], (kadastrale gegevens adres H) tegen de waarde in verhuurde staat van € 125.000,-;
- (adres I) te [plaats 1], bestaande uit winkelpand met bovenverdieping, kadastraal bekend gemeente [plaats 1], (kadastrale gegevens adres I), tegen de waarde in verhuurde staat van € 150.000,-;
alsmede C veroordeelt om binnen vier weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis te hebben meegewerkt aan de levering van deze onroerende zaken aan A en B op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat C daarmee in gebreke blijft;
4. verklaart voor recht dat A en B aanspraak hebben op een evenredig deel van de netto-huurinkomsten, zijnde tot en met februari 2020 een bedrag van
€ 35.282,93 voor ieder van de eisers, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met een bedrag van € 3.024,25 per maand met ingang van maart 2020 tot de dag van afwikkeling van de nalatenschap voor ieder van de eisers, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag met veroordeling van C tot betaling van dit bedrag aan ieder van hen binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, met bepaling dat indien C dit bedrag niet binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis heeft voldaan, hij daarover de wettelijke rente is verschuldigd;
5. ter zake de sieraden:
a. aan A en B toedeelt:
- drie gouden ringen met diamantjes als afgebeeld op productie 25, foto 1;
- gouden horloge van vader, als afgebeeld op productie 25, foto 2;
- gouden trouwring, als afgebeeld op productie 25, foto 1 (ring uiterst links aan
de rechterhand);
- de sieraden als afgebeeld en gespecificeerd op productie 26;
zulks met bevel aan C tot afgifte aan A en B van de volgende sieraden:
drie gouden ringen met diamantjes van moeder en gouden horloge van vader;
b. aan C toedeelt:
- gouden trouwring en zegelring, als afgebeeld op productie 25, foto 3;
- de sieraden als afgebeeld en gespecificeerd op productie 27;
zulks met bevel aan A en B tot afgifte aan C van de volgende sieraden:
de sieraden als afgebeeld en gespecificeerd op productie 27;
6. aan C toescheidt alle roerende en onroerende zaken voor zover die niet aan A en B zijn toegescheiden;
althans een zodanige beslissing neemt die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
A en B leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij als erfgenamen gerechtigd zijn tot de nalatenschap. Zij hebben aanvullend een beroep gedaan op hun legitieme portie en stellen dat deze is geschonden door giften en het legaat aan C.
3.3.
C voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van A en B met veroordeling van A en B in de proceskosten. De vorderingen onder 3 tot en met 6 (bij dagvaarding) moeten worden afgewezen nu A en B een beroep op de legitieme portie hebben gedaan hetgeen betekent dat zij een geldvordering hebben gekregen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/131706 / HA ZA 20-120
3.5.
De Beheer B.V. vordert dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
a) vaststelt dat de omvang van de vordering van de Beheer B.V., in de nalatenschap van erflaatster wordt vastgesteld op een bedrag van € 261.979,81 inclusief de wettelijke rente voor consumenten (samengesteld) tot 25 mei 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119a BW vanaf 25 mei 2020 tot de dag der algehele voldoening;
b) met veroordeling van A en B in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten.
3.6.
De Beheer B.V. legt aan haar vordering ten grondslag dat zij een rekening-courant vordering heeft op de nalatenschap.
3.7.
A en B voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van de Beheer B.V., met veroordeling van de Beheer B.V. in de kosten van deze procedure, met bepaling dat indien de Beheer B.V. deze kosten niet binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis heeft voldaan zij daarover de wettelijke rente is verschuldigd. C is het met de Beheer B.V. eens.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in beide zaken

4.1.
Op het verzoek tot voeging van de zaken was nog geen formele beslissing genomen door de rechtbank. De rechtbank wijst het verzoek alsnog toe omdat de beide zaken aan elkaar verknocht zijn (artikel 222 Rv). Zij merkt daarbij op dat voeging alleen procedureel van aard is. De gevoegde zaken behouden hun zelfstandigheid (vgl. Hoge Raad 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201) en zullen afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Omdat A en B in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/130829 / HA ZA 20-62 onder andere de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vorderen en verdeling van een nalatenschap pas aan de orde kan zijn als de vereffening is voltooid (artikel 4:222 BW), zal de rechtbank eerst ingaan op de vordering van de Beheer B.V. op de nalatenschap in de zaak met zaalnummer / rolnummer C/19/131706 / HA ZA 20-120. Voordat de nalatenschap kan worden verdeeld, zullen eerst immers alle schulden moeten zijn betaald. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939.
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/131706 / HA ZA 20-120
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de vordering, zoals deze thans voorligt, niet kan worden toegewezen. De vordering is namelijk ingesteld tegen de erfgenamen A, B en C, terwijl zij de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. Dit betekent dat zij (in beginsel) niet in hun privé vermogen kunnen worden aangesproken voor schulden van de nalatenschap (artikel 4:184 BW). Alleen in hun hoedanigheid van (gezamenlijke) vereffenaars van de nalatenschap kunnen zij worden aangesproken, hetgeen (nog) niet is gebeurd. Omdat de omvang van schuld van erflaatster aan de Beheer B.V. van belang is voor de berekening van de legitieme portie en de verdeling, zal de rechtbank hieronder wel ingaan op de verweren van A en B tegen de vordering. A en B hebben in hun dagvaarding in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/130829 / HA ZA 20-62 standpunten naar voren gebracht die betrekking hebben op de omvang van de rekening-courant schuld; zoals de rente en het pensioen. C heeft daarop in die zaak gereageerd. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van partijen dat zij deze standpunten ook in de zaak met zaak en rolnummer C/19/131706 / HA ZA 20-120 naar voren wensen te brengen.
4.3.
A en B hebben verweer gevoerd tegen de vordering. Zij stellen dat C de financiële administratie van moeder heeft overgenomen toen zij ziek werd. Zij achten het niet aannemelijk dat moeder weet had van de wijze waarop C privékosten door de vennootschap liet betalen en bijboekte in de rekening-courant. Zij betwisten een betaling aan moeder van € 3.000,00 en merken op dat het onlogisch is dat het pensioen van moeder over 2015 niet wordt uitgekeerd maar wel als creditpost in de rekening-courant wordt opgenomen. Over 2016 merken A en B op dat de pensioenuitkering eerst in haar rekening-courant is opgenomen als storting en vervolgens is uitbetaald en ten onrechte als schuld is geboekt. Dit betreft een bedrag van € 16.000,00. Ook zijn er bedragen aan C uitgekeerd en is in de rekening-courant een reis met D-reizen naar Bali opgenomen, een reis die moeder met C en zijn partner heeft gemaakt. Dit betreft een bedrag van € 7.931,00. Deze opnames zijn niet logisch en niet verklaarbaar omdat moeder over voldoende saldi op haar bankrekeningen beschikte. Zij stellen dat er sprake is van een trendbreuk sinds C de financiële administratie heeft overgenomen, die ten voordele is van C en ten nadele van A en B.
4.4.
Verder betwisten A en B de rente die onderdeel uitmaakt van de rekening-courantschuld. Zij voeren aan dat in de - door moeder -vastgestelde jaarrekening over het jaar 2014 geen rente is berekend over de rekening-courantschuld, terwijl C de jaarrekeningen over 2015 - 2017 heeft aangepast en alsnog vanaf 2014 rente in de jaarrekeningen heeft opgenomen. Volgens A en B was geen sprake van een vergissing, waarbij zij er op wijzen dat in de concept jaarrekeningen over 2015 tot en met 2017 die door de Esdoorngroep zijn opgesteld geen rente was opgenomen en de Beheer B.V. pas op 15 november 2019 aanspraak heeft gemaakt op de rente. Omdat partijen op basis van de concepten hadden geprobeerd tot een minnelijke oplossing te komen, is het vertrouwen van A en B in de juistheid van de jaarrekeningen aangetast. Ook in de concept aangifte IB van moeder over de jaren 2015-2017 en in de grootboek kaarten over 2015 tot en met 2017 was de rente niet meegenomen.
4.5.
A en B voeren verder aan dat in de rekening-courantschuld een bedrag aan schuldigerkenningen uit 2008 en 2009 is opgenomen. Dit betreffen schenkingen die moeder aan A, B en C hebben gedaan. In 2008 heeft zij ieder € 14.714,00 geschonken (in totaal € 44.142,00) en in 2009 € 26.861,00 (in totaal € 80.583,00). De Beheer B.V. heeft deze bedragen vervolgens in rekening-courant geboekt. A en B stellen dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid als zij voor deze schulden worden aangesproken. Zij zouden dan hun schenking moeten terugbetalen, terwijl C de schenkingen twee keer ontvangt. Ook zouden A en B hierdoor worden gekort in hun legitieme portie. A en B voeren aan dat de rekening-courantschuld bij de waardering van de aandelen als een winstuitkering moet worden aangemerkt, waardoor deze in ieder geval wat betreft de interne verhoudingen tussen partijen op nul moet worden gesteld.
In ieder geval moet de rente over de ten onrechte in de rekening-courant opgenomen privébedragen in mindering worden gebracht. Ook hierdoor zou C worden bevoordeeld ten opzichte van A en B.
4.6.
De Beheer B.V. en C hebben hiertegen het volgende ingebracht. De rekening-courantschuld blijkt al vanaf het begin uit de jaarrekeningen en kwam al voor bij de overzichten van de schulden in de boedelafwikkeling. Er werd ook altijd met rentebijschrijving op de rekening- courant gewerkt. Dat dit in 2014 niet is gebeurd, betreft een vergissing. Dat het in eerste instantie niet in de concepten over 2015 stond, komt niet door de wensen van erflaatster, maar door de accountant. Over beide zaken kan de fiscalist van erflaatster, J, desgewenst verklaren. Hij heeft ook overleg gehad met erflaatster over de rekening-courant en de pensioenuitkeringen. De rekening-courant schuld is ontstaan doordat erflaatster schulden van A, B en C heeft overgenomen. Het betrof leningen van de onderneming, waardoor er een schuld van erflaatster aan de onderneming ontstond. Er hoefden geen zekerheden te worden gesteld omdat er voldoende tegenwaarde aanwezig was bij erflaatster. Een aflossingsverplichting is niet noodzakelijk. Vanwege het karakter van een rekening-courant zonder andersluidende afspraken is de vordering van rechtswege opeisbaar. Zonder protest van erflaatster na vaststelling van de rekening-courant verhouding ieder jaar komt deze vast te staan ingevolge artikel 6:140 BW.
4.7.
De rechtbank overweegt dat de vordering van de Beheer B.V. door de nalatenschap zal moeten worden betaald. Het verweer dat de vordering per saldo op nul komt, slaagt niet jegens de Beheer B.V. De Beheer B.V. is een aparte rechtspersoon en uit de nalatenschap van erflaatster zullen haar schulden aan de Beheer B.V. moeten worden betaald. Wat dit betekent voor de onderlinge verhouding tussen A, B en C is een andere vraag die niet aan de orde is in de procedure van de Beheer B.V. tegen de erfgenamen c.q. vereffenaars. Gebleken is dat erflaatster op enig moment een schuld die A, B en C afzonderlijk aan de Beheer B.V. hadden - en die zij dus aan de Beheer B.V. zouden hebben moeten terugbetalen - heeft overgenomen. Dit was een schenking van erflaatster aan A, B en C. Zij heeft daarmee zelf de terugbetalingsverplichting op zich genomen en deze zal alsnog uit haar nalatenschap moeten worden betaald. De rechtbank merkt daarbij op dat als erflaatster die schuldigerkenning niet in haar rekening-courant had laten boeken, maar de overgenomen leningen zelf ten behoeve van A, B en C had afgelost, haar vermogen met deze bedragen was verminderd, waardoor haar nalatenschap ook was verminderd. Nu vermindert de omvang van de nalatenschap met hetzelfde bedrag doordat de overgenomen leningen uit de nalatenschap moeten worden terugbetaald aan de Beheer B.V. Anders dan A en B, acht de rechtbank betaling van de schuld uit de nalatenschap niet in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
4.8.
Wat betreft de door de Beheer B.V. berekende rente over de rekening-courantschuld, overweegt de rechtbank dat door de Beheer B.V. en C gemotiveerd is aangegeven dat het een vergissing is dat deze niet in de jaarrekening van 2014 en de concepten van 2015-2017 was opgenomen. De vergissing is gemaakt door Esdoorn Administratie en Belastingen, die vanaf 2014 de jaarrekening heeft opgemaakt. A en B hebben niet betwist dat in de jaarrekeningen daarvoor de rente wel was opgenomen. In het algemeen is over een lening ook rente verschuldigd. Weliswaar is in eerdere berekeningen de rente niet meegenomen, maar dat is onvoldoende om van een gerechtvaardigd vertrouwen te kunnen spreken dat er geen rente is verschuldigd.
4.9.
Wat betreft de pensioenuitkeringen over 2015 en 2016 gaat de rechtbank ervanuit dat deze correct in de rekening-courant schuld zijn verwerkt. Een pensioenuitkering kan immers of in contanten worden uitgekeerd of in mindering op de rekening-courantschuld worden gebracht. Dat de uitkering over 2016 eerst in mindering is gebracht op de rekening-courantschuld en vervolgens alsnog is uitgekeerd en als schuld is opgenomen, is wellicht onlogisch maar niet onjuist.
4.10.
Wat betreft de privé uitgaven van erflaatster in de rekening-courant, geldt min of meer hetzelfde. Wellicht is er sprake van een trendbreuk sinds C de administratie van erflaatster had overgenomen, maar dat maakt niet dat deze uitgaven ten onrechte in de rekening-courant zijn opgenomen. Waar erflaatster voorheen uitgaven zelf bekostigde, zijn die nadien vanuit de Beheer B.V. betaald waardoor de rekening-courant schuld van moeder is toegenomen. De rekening-courant is in zoverre niet onjuist en deze schuld zal alsnog moeten worden betaald vanuit de nalatenschap. Dit geldt ook voor de kosten van de reis van C en zijn partner met erflaatster naar Bali ad € 7.931,17 omdat deze kosten kennelijk door de Beheer B.V. zijn betaald. In de zaak van A en B tegen C (zaaknummer C/19/130829 / HA Za 20-62) zal de rechtbank ingaan op de vraag of deze kosten wat betreft de legitieme portie als een gift aan C moeten worden beschouwd.
4.11.
Wat betreft de hoogte van de rekening-courantschuld gaat de rechtbank (vooralsnog) uit van de grootboekkaart per overlijdensdatum, te weten € 229.788,00, vermeerderd met rente. In de definitieve jaarrekening over 2017 is een hoger bedrag opgenomen, te weten € 246.750,00. Deze vermeerdering van de rekening-courantschuld is betwist door A en B en niet onderbouwd door de Beheer B.V.
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/130829 / HA ZA 20-62
4.12.
Partijen verschillen van mening over de omvang van de nalatenschap en de legitieme portie en of A en B naast hun aanspraak op hun legitieme portie verdeling van de nalatenschap kunnen vorderen.
4.13.
De rechtbank overweegt allereerst dat erflaatster bij testament haar aandelen in de Beheer B.V. heeft gelegateerd aan C zonder inbrengverplichting. Dit houdt in dat bij de verdeling de waarde van de in te brengen gift niet in mindering komt op het aandeel van de inbrengende erfgenaam, in dit geval C (vgl. art. 4:229 BW). De bewoording en strekking van deze bepaling impliceren naar het oordeel van de rechtbank dat erflaatster zich ervan bewust was dat C door dit legaat bevoordeeld werd ten opzichte van A en B en dat zij er desalniettemin voor gekozen heeft om de bepaling op te nemen. De rechtbank zal hetgeen erflaatster als laatste wil in haar testament heeft opgenomen als uitgangspunt nemen bij de beoordeling van dit geschil. De rechtbank overweegt voorts nog dat A en B wel stellen dat zij de overtuiging hebben dat erflaatster zich niet of onvoldoende heeft gerealiseerd dat haar legaat aan C tot gevolg zou hebben dat de legitieme portie van A en B geschonden werd en dat C daardoor aanzienlijk bevoordeeld zou worden, maar zij verbinden geen rechtsgevolgen aan deze stelling. Deze stelling zal daarom gepasseerd worden.
4.14.
De rechtbank overweegt voorts dat een erfgenaam ook een aanvullend beroep op zijn legitieme portie kan doen. In dat geval aanvaardt de legitimaris zijn erfrechtelijke verkrijgingen. Bedraagt de waarde van die verkrijgingen minder dan zijn legitimaire aanspraak dan staat het hem vrij het verschil in geld te vorderen. Hij vult de verkrijging aan tot zijn netto-legitieme is bereikt (vgl. Kolkman SDU Commentaar Burgerlijk Wetboek Erfrecht Boek 4 artikel 63). Dat brengt met zich dat A en B niet uitsluitend een geldvordering hebben gekregen en hun vorderingen 3 tot en met 6 eveneens beoordeeld dienen te worden. De rechtbank zal dus zowel de legitieme porties van A en B moeten vaststellen als de verdeling. Als de waarde van de goederen die aan A en B worden toebedeeld minder is dan hun legitieme porties hebben zij recht op een aanvullende vergoeding in geld.
4.15.
De rechtbank merkt op dat de omvang van de nalatenschap die tussen erfgenamen moet worden verdeeld, niet gelijk is aan de legitieme massa waaruit de legitieme portie van A en B moet worden berekend. Bij de verdeling van de nalatenschap gaat het om alle bezittingen, vorderingen en schulden die daaruit moeten worden voldaan. Voor de waardering van deze goederen geldt als peildatum het moment van verdelen. Ook de inkomsten die na overlijden van erflaatster zijn ontvangen uit bijvoorbeeld huur van panden die tot de nalatenschap behoren, maken deel uit van de te verdelen nalatenschap.
De legitieme porties van A en B zijn vorderingen op de nalatenschap die worden berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden (artikelen 4:65 en 4:6 BW).
4.16.
Hieronder zal de rechtbank ingaan op de omvang van de te verdelen nalatenschap en de legitieme massa.
Activa:
Waarde van de panden van de nalatenschap
4.17.
De volgende onroerende zaken behoren tot de nalatenschap van erflaatster:
- ( adres F) te [plaats 1]. Deze woning is inmiddels verkocht voor netto € 447.598,05,-. Partijen hebben ieder € 149.199,35 ontvangen
;
- ( adres G) te [plaats 1]. Dit is een winkelpand met bovenverdiepingen. De begane grond is verhuurd voor € 18.000,- per jaar, de bovenverdiepingen zijn niet verhuurd. Boelens Jorritsma [plaats 1] heeft het pand op 24 juli 2017 getaxeerd op € 465.000,- vrij van huur en
€ 345.000,- in verhuurde staat.
- ( adres H) [plaats 1]. Dit is een appartement met een garage/berging. Het appartement is verhuurd voor € 590,- per maand, € 7.080,- per jaar. De getaxeerde waarde bedraagt
€ 250.000,- vrij van huur en € 125.000,- in verhuurde staat
- ( adres I) [plaats 1]. Dit is een winkelpand met bovenverdieping en wordt verhuurd voor
€ 16.000,- per jaar. De getaxeerde waarde bedraagt € 180.000,- vrij van huur en
€ 150.000,- in verhuurde staat.
Voor alle bovenstaande panden gaan partijen uit van de waarde in verhuurde staat. Daarover bestaat geen geschil. Bij gebreke aan andersluidende stellingen neemt de rechtbank aan dat de huidige waarde gelijk is aan de waarde vlak na het overlijden van erflaatster. De rechtbank zal deze waardes hanteren zowel bij de berekening van de legitieme portie als bij de vaststelling van de omvang van de te verdelen nalatenschap.
4.18.
Daarnaast is er een berging/stalling (garage-schuur) aan de (adres K). Dit perceel grenst aan de (adres L), het pand van de Beheer B.V. A en B hebben dit pand laten taxeren door Van Dorsten Makelaars te [plaats 1], die het waardeerde op € 28.000,00. A en B willen dit perceel voor deze waarde aan C toe laten scheiden en meenemen in de berekening van de legitieme portie. Ook C meent dat toescheiding aan hem het meest logisch zou zijn. Hij stelt echter dat A en B ten onrechte uitgaan van de waarde in het vrije verkeer in plaats van de WOZ waarde. Daarnaast betwist C de hoogte van de taxatie. Men moet door de winkel om het perceel te kunnen beoordelen en er is niemand geweest. Voorts stelt C dat de onderneming al decennia het gebruiksrecht van de grond heeft en doet hij er beroep op dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden. Dit drukt de waarde van het stuk grond, althans dit zou het geval moeten zijn.
4.19.
De rechtbank verwerpt het beroep van C op verkrijgende verjaring. Hij heeft niet aangegeven op welke verjaringstermijn hij doelt. Voor zover hij doelt op de verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:105 lid 1 BW in samenhang gelezen met artikel 3:306 BW, slaagt het beroep niet omdat hij geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat hij of de Beheer B.V. de garage-schuur in zijn bezit heeft genomen en gedurende twintig jaren in bezit heeft gehouden.
Wat betreft de waardering van de garage-schuur, gaat de rechtbank zowel wat betreft omvang van de te verdelen nalatenschap als wat betreft de legitieme massa, uit van de waarde zoals getaxeerd door Van Dorsten Makelaars. De rechtbank ziet niet in waarom de WOZ waarde gehanteerd zou moeten worden, zoals C stelt. C heeft zijn kritiek op de waardering door Van Dorsten Makelaars verder niet onderbouwd en ook niet (onderbouwd) gesteld wat dan wel de waarde de garage-schuur zou zijn.
4.20.
Verder zijn er twee perceeltjes aan (adres M) te [plaats 1]. Deze percelen van 33 m2 respectievelijk 6 m2 hebben de bestemming 'weg'. A en B onderzoeken of de gemeente [plaats 1] belangstelling heeft voor deze percelen en hebben de waarde in de berekening voorlopig als p.m.-post opgenomen. C heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt.
4.21.
Ten slotte was er een perceel water te (adres N). Dit is verkocht voor netto € 20.673,41. Partijen hebben elk een derde deel van de verkoopopbrengst ontvangen.
De huurinkomsten
4.22.
Zoals de rechtbank onder 4.15 heeft overwogen horen de huuropbrengsten tot de te verdelen nalatenschap. Het gaat om de huuropbrengsten van (adres G), (adres H) en
(adres I) te [plaats 1]. De huurpenningen van het pand aan (adres L) horen daar niet bij omdat dit pand van de Beheer B.V. is. De huuropbrengsten daarvan komen toe aan de Beheer B.V. Voor de berekening van de legitieme portie moeten de huuropbrengsten buiten beschouwing worden gelaten.
4.23.
A en B stellen zich op het standpunt dat er maandelijks € 3.423,33 aan huurinkomsten wordt ontvangen uit de panden die tot de te verdelen nalatenschap behoren. Verminderd met de kosten bestaan de netto huurinkomsten uit € 3.024,25 per maand en gaat het om een totaal bedrag van € 105.848,78. C heeft de hoogte van de huurinkomsten niet betwist, zodat de rechtbank dit bedrag zal overnemen.
De waarde van de aandelen
4.24.
Erflaatster heeft haar aandelen in de Beheer B.V., 50 stuks, gelegateerd aan C. Volgens een berekening van A en B zijn de aandelen € 923.074,00 waard. Volgens C vertegenwoordigen de aandelen een waarde van € 12.911 per stuk (er zijn 50 stuks), dus in totaal € 645.572,- (productie 4 dagvaarding Beheer B.V.).
4.25.
De rechtbank merkt vooraf op dat de waardering van de aandelen uitsluitend relevant is voor de omvang van de legitieme aanspraken van A en B. Hiervoor geldt als peildatum 6 april 2017.
4.26.
A en B hebben in hun berekening rekening gehouden met de in hun ogen aanzienlijke bevoordeling van C doordat hij met ingang van 1 januari 1998 € 226,00 huur per maand betaalt voor het appartement boven de winkelruimte aan (adres L) en € 2.290,00 per maand voor de winkelruimte. Dit winkelpand en het appartement zijn eigendom van de Beheer B.V. Boelens Jorritsma Makelaars hebben de marktwaarde van het pand in verhuurde staat gewaardeerd op € 365.000,00 en vrij van huur en gebruik op € 405.000,00. Volgens A en B is die taxatie niet reëel omdat hij is gebaseerd op de werkelijk betaalde, te lage, huur. A en B hebben Makelaardij van Dorsten te [plaats 1] gevraagd een indicatie te geven van de actuele huurprijzen. De actuele huurwaarde van de winkel bedraagt volgens Makelaardij van Dorsten € 44.000,00 exclusief BTW per jaar en van de bovenwoning € 1.000.00 per maand. A en B hebben vervolgens op basis daarvan de waarde berekend op € 808.821,00 (reële huurprijs volgens A en B van 2017 x factor 13).
4.27.
C heeft aangevoerd dat de hoogte van de huur ten tijde van de verkoop van de onderneming aan hem, in 1998, is vastgesteld in overleg met de accountant. De huurprijs maakt onderdeel uit van de prijsstelling van de vroegere verkoop en is ook altijd geaccepteerd door de Belastingdienst. Daarnaast betreft de taxatie van Van Dorsten een niet getekende, niet onderbouwde waardebepaling waarin slechts een indicatie wordt gegeven voor de huur, zonder inachtneming van de regelgeving van de NRVT. Bovendien heeft hij zelf de woning verbouwd. De waardevermeerdering van de woning die daardoor is opgetreden, kan niet in de huurprijs worden meegenomen.
4.28.
De rechtbank overweegt een deskundige te benoemen om het pand opnieuw te taxeren. De waardering van de huurprijs door Makelaardij van Dorsten duidt er op dat de huur die C betaalt aan de Beheer B.V. mogelijk niet (meer) marktconform is, terwijl de taxatie van het winkelpand in verhuurde staat door Boelens Jorritsma Makelaars gebaseerd is op de huuropbrengst. Anderzijds is de waardering door Makelaardij van Dorsten van de woning en het winkelpand niet meer dan een indicatie, die verder niet is onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat in deze omstandigheden waarbij zowel het winkelpand als de woning worden gehuurd door de eigenaar van de aandelen van de vennootschap uitgegaan moet worden van een waardering in verhuurde staat op basis van marktconforme huurinkomsten. Voor zover de waarde van de woning is vermeerderd door investeringen van de huurder kan de waardevermeerdering niet in de huurprijs worden meegenomen. C zal daartoe moeten stellen en onderbouwen welke bouwkundige wijzigingen c.q. verbeteringen op zijn kosten zijn aangebracht. C zal voorafgaand aan het in te winnen deskundigenbericht in de gelegenheid worden gesteld deze stelling nader te onderbouwen, zodat de deskundige daarmee rekening kan houden.
4.29.
Volgens C dient het bedrag van de verbouwing van € 150.000,00 in mindering op de taxatiewaarde worden gebracht. A en B zijn het daar niet mee eens, waarbij zij onder andere stellen dat C op grond van artikel 7:215 lid 1 BW schriftelijke toestemming van de Beheer B.V. had moeten hebben voor de verbouwing en hij die niet heeft gekregen. C heeft daartegen ingebracht dat de verbouwing heeft plaatsgevonden met mondelinge goedkeuring van erflaatster.
4.30.
Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende grond om van de taxatie het bedrag van de verbouwingskosten die door C zijn gemaakt, in mindering te brengen. Zij overweegt daartoe het volgende. C kan aanspraak maken op een vergoeding als er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 7:216 lid 3 BW in samenhang gelezen met artikel 6:212 BW). Uit de rechtspraak van de HR blijkt dat dit alleen aan de orde is als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven (HR 25 juni 2004, ECLI: NL:HR: AP4373). Daarbij kan onder meer van belang zijn wat uit de huurovereenkomst of uit nadere afspraken van partijen voortvloeit ten aanzien van het aanbrengen van veranderingen aan het gehuurde, in hoeverre de huurder de kosten die hij voor de aangebrachte veranderingen heeft gemaakt, heeft kunnen terugverdienen of aan een opvolgend huurder in rekening heeft kunnen brengen, in hoeverre deze kosten veranderingen betreffen die inmiddels als afgeschreven kunnen worden beschouwd, en in hoeverre de verhuurder daadwerkelijk profijt heeft van de aangebrachte verandering, bijvoorbeeld doordat hij het gehuurde voor een hogere prijs kan verkopen of van een opvolgend huurder een hogere huur kan bedingen dan wanneer de veranderingen niet zouden zijn aangebracht. Hieruit blijkt dat de enkele toestemming van de verhuurder (de Beheer B.V. c.q. erflaatster als haar bestuurder) voor de verbouwing onvoldoende is om een vergoedingsrecht aan te kunnen nemen (vgl. Hof 's Hertogenbosch 1 mei 2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:1832). C heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld waaruit een dergelijke aanspraak voortvloeit. Zo is ook niet gebleken dat de verhuurder hier daadwerkelijk profijt van gehad. De verbouwing heeft in ieder geval niet geleid tot een huurverhoging en verkoop is (nog) niet aan de orde. Zoals hiervoor onder 4.28 overwogen, zal de rechtbank wel wat betreft de waardering van de reële huurwaarde, de verbouwing, voor zover deze door C kan worden aangetoond, buiten beschouwing worden gelaten.
4.31.
Tot de waarde van de aandelen behoort ook de vordering uit rekening-courant op de nalatenschap van erflaatster van € 229.788,00, vermeerderd met rente (vgl. hiervoor onder 4.11).
Bankrekeningen
4.32.
Volgens A en B bedraagt het totaal van de banksaldi per 6 april 2017 € 95.108,93 en op 2 februari 2021 € 199.557,02.
Boot en overige zaken
4.33.
De boot is inmiddels verkocht voor € 19.000,00 en de auto voor € 650,00. De verkoopopbrengst staat op de ervenrekening. A en B vorderen verdeling van een aantal sieraden en van de waarde van de inboedel en de contanten, geschat op € 600,00.
C merkt op dat de sieraden eerst getaxeerd moeten worden en daarna verdeeld kunnen worden. De rechtbank geeft partijen in overweging de sieraden en inboedel in onderling overleg te verdelen en gaat wat betreft de legitieme (vooralsnog) uit van een waarde van € 600,00.
Passiva:
De rekening-courantschuld
4.34.
De rechtbank gaat uit van een rekening-courantschuld ter hoogte van € 229.788,00, vermeerderd met rente (vgl. hiervoor onder 4.11). Dit bedrag zal uit de nalatenschap aan de Beheer B.V. moeten worden betaald.
Inkomstenbelasting
4.35.
Uit de nalatenschap moet nog inkomstenbelasting worden betaald. C heeft gesteld dat dit bedrag (exclusief aanmerkelijk belang) over 2015 € 7.011 bedraagt, over 2016
€ 7.963 en over 2017 € 458, totaal € 15.432,-. A en B hebben deze bedragen niet betwist. Daarnaast is er nog een aanspraak uit aanmerkelijk belang die uit de nalatenschap moet worden voldaan. Deze aanspraak bedraagt - zoals niet in geschil is tussen partijen - 25% van de waarde van de aandelen minus de verkrijgingsprijs. A en B gaan uit van een aanspraak van € 227.932,00 ( € 923.074,00 - € 11.345 = 911.729,- x 25%). C gaat uit van € 158.557,-. ( € 645.572,00 - € 11.345,00 = € 634.227,00 x 25%). Het verschil zit in de waardering van de aandelen, waarover de rechtbank nog geen uitsluitsel kan geven.
Erfdeel erflater
4.36.
A, B en C hebben elk uit hoofde van de nalatenschap van erflater een geldvordering op erflaatster verkregen van € 218.093,-, in totaal € 654.279,-.
Schuld aan B
4.37.
Erflaatster had nog een schuld aan B van € 10.014 als saldo in verband met de schuldigerkenningen. Dit wordt niet betwist.
Giften
4.38.
Voor de berekening van de legitieme portie van A en B dienen ook de giften meegeteld te worden. A en B hebben ten aanzien van die giften gesteld dat C aanzienlijk is bevoordeeld door de waarde van de aandelen, de lage huur van de (adres L) en de lage waarde van het pand, mede doordat C de kosten van de verbouwing in mindering heeft gebracht. C betaalt dus geen reële huur volgens A en B en wordt volgens hen aanzienlijk bevoordeeld. Dit is volgens hen te beschouwen als een schenking die mee moet worden genomen bij de berekening van de legitieme portie. A en B hebben de schenking becijferd op € 391.571,-.
4.39.
Een gift is iedere handeling die er toe strekt degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt (artikel 7:186 lid 2 BW). Dit criterium vereist een oogmerk van bevoordeling (vgl ECLI:NL:PHR:2019:1083). Of de bevoordelingsbedoeling aanwezig was, moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden vastgesteld (vgl. HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7272). Voor het vaststellen van de wil om een ander te bevoordelen is niet relevant welke motieven ten grondslag hebben gelegen aan de bevoordelingshandeling. Voldoende is dat de handelende, hoewel zich bewust van het ontbreken van enigerlei verplichting, desondanks de verrijking van de begiftigde heeft gewild.
4.40.
De rechtbank stelt voorop dat het legaat aan C een schuld is van de nalatenschap (artikel 4:7, eerste lid, onder h, BW). Uit het systeem van de wet volgt dat een legaat geen gift is die bij de berekening van legitieme massa moet worden betrokken (vgl laatste zin artikel 4:65 BW in samenhang gelezen met artikel 4:7, eerste lid, onder i, BW). C heeft de woning aan de (adres L) bewoond en betaalde daarvoor huur. De rechtbank gaat ervan uit dat de huur werd betaald aan de Beheer B.V. en niet aan erflaatster omdat de Beheer B.V. eigenaar is van de woning. Als al aangenomen zou moeten worden dat C is bevoordeeld omdat hij een te lage huur betaalde en deze bevoordeling ook werd beoogd, brengt dat nog niet met zich dat hierdoor sprake is van een gift van erflaatster die bij de berekening van de legitieme moet worden betrokken.
4.41.
Erflaatster heeft uit haar rekening-courant met de Beheer B.V. de kosten van haar reis die zij samen met C en zijn partner naar Bali heeft gemaakt, betaald. Het gaat om een bedrag van € 7.931,17. Volgens A en B moet 2/3e deel van dit bedrag als een gift worden aangemerkt. C heeft niet betwist dat erflaatster hem met deze reis heeft willen bevoordelen. De rechtbank gaat daarom uit van een gift aan C van € 5.287,45.
4.42.
Verder maken de schenkingen die moeder aan A, B en C hebben gedaan; in totaal € 80.583,00 deel uit van de legitieme massa. Vervolgens komen de schenkingen van erflaatster aan A en B in mindering op hun legitieme porties (artikel 4:70 BW).
Tussentijdse conclusie
4.43.
Voor de berekening van de legitieme porties van A en B, zullen de waarde van de aandelen moeten worden vastgesteld, waarbij het winkelpand en de woning aan (adres L) opnieuw getaxeerd moeten worden, op de wijze als hiervoor onder 4.28 overwogen. Vervolgens zullen eerst de schulden van de nalatenschap moeten worden voldaan, voordat de nalatenschap kan worden verdeeld. Complicerende factor daarbij is dat een belangrijk deel van de (opbrengsten uit de) nalatenschap al is verdeeld. Aangezien de schulden hoger zijn dan de aanwezige banksaldi, zullen de schulden of uit de reeds verdeelde opbrengsten moeten worden betaald of op andere wijze (bijvoorbeeld uit verkoop van onroerend goed of uit toekomstige huurinkomsten). De rechtbank geeft partijen in overweging om op basis van de beslissingen in dit vonnis in onderling overleg de nalatenschap af te wikkelen en alsnog tot een verdeling te komen. Als partijen geen overeenstemming bereiken, overweegt zij op voet van artikel 677 Rv. een notaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling - met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen - plaatsvindt. Deze notaris zou als partijen daarmee instemmen ook een deskundige kunnen benoemen om het winkelpand en de woning aan (adres L) te waarderen. In dat geval zou een benoeming van een deskundige door de rechtbank, zoals overwogen in 4.28, niet nodig zijn.
in beide zaken
4.44.
De rechtbank zal beide zaken naar de rol verwijzen voor akte uitlating partijen over het vervolg van de procedures. Partijen dienen hun concept-aktes uiterlijk één week voor de roldatum aan de wederpartij(en) te sturen, zodat zij in de definitieve aktes kunnen reageren op de concept-aktes van de wederpartij(en).
4.45.
De rechtbank deelt partijen nu vast mee dat de zaken aan een andere rechter zullen worden toebedeeld omdat de rechter die dit vonnis wijst bij een andere rechtbank gaat werken. De rechtbank verzoekt partijen in hun akte aan te geven of zij al dan niet behoefte hebben aan een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter aan wie de zaken zullen worden toebedeeld.
4.46.
Elke overige beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/130829 / HA ZA 20-62 en
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/131706 / HA ZA 20-120
5.47.
wijst het verzoek tot voeging van beide zaken toe,
5.48.
verwijst beide zaken naar de rol
van 20 oktober 2021voor akte aan de zijde van alle partijen als bedoeld in 4.44 en 4.45,
5.49.
houdt elke overige beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 547/TG