ECLI:NL:RBNNE:2021:430

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
18/750014-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en valsheid in geschrift door penningmeester van uitvaartvereniging

Op 11 februari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in de zaak tegen een 53-jarige man, die als penningmeester van een uitvaartvereniging in Boornbergum gedurende vijf jaar ruim 176.000 euro heeft verduisterd. De man heeft bedragen van de bankrekening van de vereniging overgemaakt naar zijn eigen rekening en goederen aangeschaft met de bankpas van de vereniging. Hij is veroordeeld tot een werkstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de feiten duidelijk heeft bekend en dat de bewezenverklaring van verduistering en valsheid in geschrift wettig en overtuigend is. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychische problemen en de gevolgen van zijn daden voor de leden van de vereniging. De rechtbank legde de maximale werkstraf op, met een voorwaardelijke gevangenisstraf, en oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer doelmatig was. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, de uitvaartvereniging, voor het verduisterde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/750014-19
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 11 februari 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 januari 2021.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A.RA.L. Norenburg, advocaat te Alphen aan den Rhijn.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A.J. Kemkers.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij meermalen, althans eenmaal in of omstreeks de periode van 13 mei 2013 tot
en met 17 sep 2018 te Drachten en/of te Boornbergum, in de gemeente
Smallingerland, althans in Nederland,
opzettelijk
een of meer geldbedrag(en) (met een totale waarde van ongeveer 178.742,67
euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan
[benadeelde partij], in elk geval aan een ander of anderen dan
aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten
als penningmeester van die vereniging, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij op enig tijdstip in of omstreeks 01 januari 2017 tot en met 17 sep 2018 te
Drachten en/of te Boornbergum, gemeente Smallingerland, althans in Nederland,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
een bankafschrift met als kenmerken "Knab 'afschrift spaarrekening' d.d.
1-1-2018 / [rekeningnummer] (met saldo 93.408,12)"
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, door een (oud/bestaand)
afschrift van een Knab-rekening (van verdachte) te bewerken in bovenstaande
fake/niet bestaande bankrekening met niet bestaand saldo (als zijnde een
bankrekening ten gunste van de [benadeelde partij]),
met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te
doen gebruiken.
Beoordeling van het bewijs
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, de feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 28 januari 2021;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 21 september 2018, opgenomen op pagina 5 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018249669 van 13 mei 2019, inhoudend de verklaring van [getuige] namens [benadeelde partij];
3. een bijlage bij het onder 2 genoemde proces-verbaal van aangifte, zijnde een schriftelijk stuk, getiteld "KNAB Afschrift Spaarrekening", opgenomen op pagina 26 van voornoemd dossier;
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, d.d. 16 mei 2019, opgenomen op pagina 58 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van verbalisant;
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, d.d. 23 november 2018 met als bijlage een schriftelijk stuk inhoudend een proces-verbaal van bevindingen, opgenomen op pagina 60 en 61 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van verbalisant.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht de feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij meermalen, in de periode van 13 mei 2013 tot en met 17 september 2018 te Drachten en te Boornbergum, in de gemeente Smallingerland, opzettelijk geldbedragen (totaal ongeveer 176.847,80 euro), toebehorende aan [benadeelde partij], en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als penningmeester van die vereniging, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij op enig tijdstip in de periode van 1 januari 2017 tot en met 17 september 2018 te
te Boornbergum, gemeente Smallingerland, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een bankafschrift met als kenmerken "Knab afschrift spaarrekening d.d.1-1-2018 [rekeningnummer] (met saldo € 93.408,12)", heeft vervalst, door een oud afschrift van een Knab-rekening van verdachte te bewerken in bovenstaande niet bestaande bankrekening met niet bestaand saldo, als zijnde een bankrekening ten gunste van de [benadeelde partij], met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Verduistering, meermalen gepleegd.
2. Valsheid in geschrift.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar. De officier van justitie heeft verder gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren te vervangen door 120 dagen hechtenis.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gemotiveerd bepleit dat aan verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal worden opgelegd. De raadsman heeft in dit kader onder meer gesteld dat de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM met vier maanden is overschreden, nu de politie op 25 september 2018 liet weten dat de uitvaartvereniging aangifte ging doen tegen verdachte. Vanaf die datum was het derhalve voor verdachte duidelijk dat er strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het reclasseringsrapport, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van een groot geldbedrag in zijn hoedanigheid als penningmeester, ten koste van een uitvaartvereniging. Hierdoor zijn de leden van de uitvaartvereniging gedupeerd. Een en ander heeft zich afgespeeld in een periode van ruim vijf jaren. Om zijn handelwijze te verhullen heeft verdachte onder meer een bankafschrift vervalst zodat hij bij de kascontrole niet door de mand zou vallen.
Verdachte heeft het in hem gestelde vertrouwen ernstig geschaad en op grove wijze misbruik gemaakt van zijn positie als penningmeester en de toegang die hij vanuit die functie had tot de financiële middelen van de uitvaartvereniging. Verdachte heeft alleen oog gehad voor zijn eigen behoeftes en geen enkele rekening gehouden met de belangen van de leden van de uitvaartvereniging, die dorpsgenoten van hem waren.
Verdachte is nooit eerder met politie en justitie in aanraking geweest. Over verdachte is een reclasseringsrapport opgesteld. Daaruit blijkt dat verdachte zelf hulp heeft gezocht bij de poli forensische psychiatrie nadat zijn jarenlange strafbare handelen in november 2018 aan het licht is gekomen. Hij is daar gediagnosticeerd met een depressieve stemmingsstoornis. Verdachte heeft nooit veel financiële armslag gehad en leefde een passief leven, zowel privé als op werkgebied. Zowel uit het reclasseringsrapport als uit de behandeling ter zitting blijkt dat verdachte veel spijt heeft van wat hij heeft gedaan en heeft veroorzaakt. Door de therapie die hij is gaan volgen, is hij gaan beseffen dat alle verantwoordelijkheid bij hemzelf ligt. Verdachte heeft verder verteld dat hij gedurende de behandeling er achter is gekomen dat het kopen van spullen diende om zichzelf beter te voelen en om afleiding te geven in periodes waarin hij zich niet goed heeft gevoeld. Zijn huwelijk was niet goed en daarnaast was er structureel te weinig inkomen. Verdachte is gescheiden van zijn vrouw en heeft met zijn drie inmiddels volwassen kinderen geen tot weinig contact, onder meer vanwege de door hem gepleegde feiten. Verdachte ontvangt bijstand en is tijdelijk vrijgesteld van de sollicitatieplicht vanwege zijn hulpverleningstraject en in afwachting van de uitkomst van deze strafzaak. Er is sprake van een forse schuldenlast. Verdachte is van plan weer betaald werk te gaan zoeken.
Het traject bij de poli forensische psychiatrie is bijna afgerond, waarna verdachte zal worden verwezen naar de GGZ voor verdere psychologische behandeling. De reclassering ziet vanwege het al lopende hulptraject geen rol voor zichzelf weggelegd in de zin van een toezicht met bijzondere voorwaarden. De reclassering merkt op dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tot gevolg zal hebben dat verdachte nog langer niet in staat zal zijn om zijn schuld aan de uitvaartvereniging terug te betalen. Ook zal het hulpverleningstraject worden doorkruist. Verdachte is bereid en in staat een werkstraf te verrichten.
De rechtbank houdt bij de strafbepaling rekening met enerzijds de ernst van de feiten, de gevolgen voor de leden van de uitvaartvereniging en de hoogte van de door verdachte toegebrachte schade. Anderzijds houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zijn schuldbewuste opstelling en het feit dat hij zelf hulp heeft gezocht. De rechtbank is het met de officier van justitie en de raadsman eens dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geen redelijk doel meer dient. De rechtbank neemt daarbij tevens het tijdsverloop in ogenschouw. Van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting zoals door de raadsman gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In het door de raadsman aangehaalde arrest van de Hoge Raad is bevestigd dat de termijn een aanvang neemt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het doen van aangifte door een natuurlijke persoon dan wel een rechtspersoon valt hier niet onder. Alle vervolgingshandelingen die in de onderhavige zaak door of namens het openbaar ministerie zijn verricht, vallen binnen de redelijke termijn voor berechting.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte de maximale werkstraf opleggen met daarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf. Vanwege de ernst van het feit en de nog steeds slechte financiële situatie van verdachte, acht de rechtbank een grotere stok achter de deur en een langere proeftijd dan geëist aangewezen. De rechtbank komt dan ook tot een strafoplegging zoals hierna bepaald.

Benadeelde partij

[benadeelde partij], met als gemachtigde mr. T. Bruinsma, heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 176.847,80 ter vergoeding van materiële schade en
€ 1.098,31 aan proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij moet worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Met betrekking tot de gevorderde schadevergoedingsmaatregel heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat deze niet moet worden opgelegd omdat de benadeelde partij een rechtspersoon is en dat in een recent vonnis van de rechtbank Den Haag is overwogen dat van een rechtspersoon mag worden verwacht dat deze zelf wegen kent om een toegewezen schadevordering te incasseren. Verder heeft de raadsman bepleit dat volgens het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (NJ 2019, 379) ook een gebrek aan draagkracht in bijzondere gevallen reden kan zijn om de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten. Van een bijzonder geval is sprake wanneer op voorhand vaststaat dat de financiële situatie van de verdachte nu en in de afzienbare toekomst voldoening van de schadevergoedingsmaatregel illusoir maakt. In die gevallen staat al vast dat de maatregel enkel zal leiden tot het ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis (de rechtbank begrijpt: gijzeling).
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2013.
Met betrekking tot het al dan niet opleggen van de schadevergoedingsmaatregel overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, blijkt dat verdachte schulden heeft en in een slechte financiële situatie verkeert. Niet is gebleken dat verdachte niet in staat is om inkomsten te verwerven, bijvoorbeeld omdat hij aan een ernstige ziekte lijdt die hem belet om te werken. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij voornemens is een baan te zoeken. Van een bijzonder geval zoals bedoeld in het overzichtsarrest van de Hoge Raad, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
De stelling van de verdediging dat de schadevergoedingsmaatregel niet moet worden opgelegd omdat de benadeelde partij een rechtspersoon is, die zelf de schade zal kunnen incasseren, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De schadevergoedingsmaatregel beoogt de strafrechtelijke positie van het slachtoffer te versterken door herstel van de rechtmatige toestand. Of het slachtoffer al dan niet in staat is zelf tot herstel van de rechtmatige toestand te komen, in deze zaak een geldbedrag te incasseren, is bij de vraag of de maatregel moet worden opgelegd, geen toets.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel met daarbij vervangende gijzeling opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op € 1.038,91, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 225 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een taakstraf, voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.

Een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 3 jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij]toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
176.847,80(zegge: honderdzesenzeventigduizend achthonderd zevenenveertig euro en tachtig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2013.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op € 1.098,31.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], te betalen een bedrag van € 176.847,80
(zegge: honderdzesenzeventigduizend achthonderd zevenenveertig euro en tachtig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2013, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 1 jaar wordt toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. M.J. Dijkstra en mr. K.A. de Groot, rechters, bijgestaan door mr. E.M. Troost-van Baalen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 februari 2021.
Mr. Dijkstra is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.