ECLI:NL:RBNNE:2021:5224

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
C/18/203647 / HA ZA 21-14
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid boekhouder voor schending zorgplicht door te late en onjuiste aangiften

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, een ondernemer in de fietsenverkoop, en gedaagde, zijn boekhouder. Eiser heeft gedaagde aansprakelijk gesteld voor schade die hij heeft geleden als gevolg van te late en onjuiste aangiften van de inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor de jaren 2014, 2015 en 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde tekort is geschoten in zijn zorgplicht door de aangiften niet tijdig in te dienen, wat heeft geleid tot verzuimboetes en boeterente voor eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden door deze tekortkomingen. Eiser vorderde een schadevergoeding van in totaal € 50.134,21, maar de rechtbank heeft uiteindelijk een bedrag van € 1.024,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/203647 / HA ZA 21-14
Vonnis van 15 december 2021
in de zaak van
[eiser], handelend onder de naam [eiser],
wonende te Roden en gevestigd te Peize,
eiser,
advocaat mr. E.D. de Jong te Haren Gn,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam [gedaagde],
wonende en gevestigd te Haren Gn,
gedaagde,
advocaat mr. D. Maat te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en akte inbreng producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de akte met producties van [eiser] met wijziging van eis in conventie;
  • de mondelinge behandeling van 2 september 2021 waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. Namens [eiser] zijn op 11 oktober 2021 opmerkingen ingediend naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een onderneming in de aankoop en verkoop van (tweedehands) fietsen. [gedaagde] heeft een administratiekantoor. Sinds 2011/2012 is [gedaagde] boekhouder van [eiser]. [eiser] en [gedaagde] hebben afgesproken dat de dienstverlening van [gedaagde] bestond uit het verzorgen van de aangifte omzet-, loon- en inkomstenbelasting, het opmaken van de jaarcijfers en bijkomende incidentele werkzaamheden.
2.2.
In de periode van 9 juli 2016 tot en met 3 februari 2018 hebben [eiser] en [gedaagde] een aantal Whatsapp-berichten naar elkaar gestuurd.
2.3.
In 2017 heeft [eiser] aan [gedaagde] te kennen gegeven dat hij niet langer gebruik wil maken van zijn diensten en heeft [eiser] een andere boekhouder ingeschakeld.
2.4.
Op 7 februari 2018 heeft [gedaagde] per brief op verzoek van de Belastingdienst de winstaangiften van 2014, 2015 en 2016, alsmede de voorraadlijsten van 2015 en 2016 van [eiser] aangeleverd. Ook heeft [gedaagde] in deze brief uitleg gegeven over de afwaardering van de voorraad.
2.5.
Op 8 februari 2018 heeft de gemachtigde van [eiser] - kort gezegd - per e-mail [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor geleden en nog te lijden schade vanwege het niet tijdig en onjuist indienen van de aangiften Inkomstenbelasting (hierna: IB) voor de jaren 2014, 2015 en 2016. Daarnaast is in deze e-mail verzocht om de volledige administratie over te dragen aan [eiser].
2.6.
Op 12 augustus 2016, 20 juni 2017, 5 juli 2017 en 19 januari 2018 heeft de Belastingdienst per brief van [eiser] voor het belastingjaar 2014, 2015 en 2016 in het kader van de aanslag IB belastingrente en invorderingsrente gevorderd. Het gaat om een totaalbedrag van € 1.833,00 (te weten: € 429,00 + € 250,00 + € 113,00 + € 985,00 + € 56,00).
2.7.
Op 12 augustus 2016, 20 juni 2017, 30 november 2017 en 19 januari 2018 heeft de Belastingdienst per brief van [eiser] voor het belastingjaar 2014, 2015 en 2016 in het kader van de aanslag Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) belastingrente en invorderingsrente gevorderd. Het gaat om een totaalbedrag van € 254,00 (te weten: € 119,00 + € 69,00 + € 27,00 + € 39,00).
2.8.
Op 5 juli 2017 en 9 oktober 2019 heeft de Belastingdienst per brief aan [eiser] voor het belastingjaar 2015 in het kader van de aanslag IB en aanslag Zvw een totaalbedrag van € 1.801,00 gecrediteerd (te weten: € 115,00 + € 1.686,00).
2.9.
Op 5 juli 2017 en 27 september 2019 heeft de Belastingdienst per brief aan [eiser] voor respectievelijk het belastingjaar 2015 als 2016 een verzuimboete van € 369,00 opgelegd.
2.10.
De Belastingdienst is in 2018 een onderzoek gestart naar de verschillende namens [eiser] ingediende gewijzigde aangiften IB en Zwv. Op 6 juni 2019 heeft de Belastingdienst, naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek dat specifiek gericht was op de afwaardering van de voorraad, een rapport uitgebracht over het namens [eiser] ingediende bezwaar over de ingediende aangiften IB over de jaren 2014 en 2015. In dit rapport wordt onder meer het volgende vermeld:
"(…) De inventarislijsten, het overzicht met de geconstateerde voorraad volgens de kassa en de stukken waaruit aanpassingen in de kassa blijken heeft hij daarna weggegooid. Een uitdraai van de aanwezige voorraad volgens de kassa is naar de adviseur gegaan en verwerkt in de aangiften, deze overzichten zijn ook niet meer aanwezig. Er zijn voorraadlijsten vanaf 2014. In 2015 is de heer [eiser] overgegaan op een andere kassa en is gebleken dat de voorraden volgens de kassa niet klopten en dat de werkelijke voorraad lager is. De heer [eiser] kan in zijn administratie niet laten zien waar de verschillen door zijn ontstaan.(…)"
Op 23 september 2019 heeft de Belastingdienst per brief aan [eiser] laten weten dat gedeeltelijk aan het verzoek over de afwaardering van de voorraad in 2015 tegemoet zal worden gekomen. Dit heeft geleid tot de onder rechtsoverweging 2.8. genoemde creditering van 9 oktober 2019.
2.11.
Bij brief van 27 mei 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] de overeenkomst - voor zover nog nodig - met [gedaagde] ontbonden en [gedaagde] nogmaals aansprakelijk gesteld voor de geleden schade.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft bij akte zijn eis in conventie vermeerderd en ter zitting zijn eis in conventie verminderd. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eisvermeerdering. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de eisvermeerdering ambtshalve buiten beschouwing te laten. [eiser] vordert thans na vermeerdering en vermindering van eis bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- een verklaring voor recht dat [gedaagde] in de uitoefening van de op hem uit hoofde van de overeenkomst van opdracht rustende verplichting richting [eiser] tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is om de door [eiser] daardoor geleden schade en nog te lijden schade te vergoeden;
- veroordeling van [gedaagde] tot het betalen van een bedrag € 50.134,21, bestaande uit: € 738,00 aan boetes, € 812,00 aan boeterente, € 24.290,00 aan teveel betaalde belasting, € 17.992,40 aan accountantskosten en € 6.827,81 aan advocaatkosten;
- veroordeling van [gedaagde] tot het betalen van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.559,60;
- veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering - samengevat - ten grondslag dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn zorgplicht en/of onrechtmatig heeft gehandeld richting [eiser]. [eiser] heeft daardoor voor in totaal € 51.399,36 aan schade geleden.
3.3.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering en veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten. [gedaagde] betwist dat hij in zijn zorgplicht tekort is geschoten. Als al sprake zou zijn van een tekortkoming, dan is deze volgens [gedaagde] niet aan hem toe te rekenen. Daarnaast betwist [gedaagde] dat sprake is van verzuim. Voor zover al wordt toegekomen aan de beoordeling van de schadeposten wordt de hoogte daarvan betwist en is bovendien geen sprake van een causaal verband tussen de tekortkoming en de schade, aldus [gedaagde]. Tot slot verweert [gedaagde] zich met de stelling dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser].

4.De beoordeling

Toetsingskader en overeenkomst van opdracht4.1. Tussen partijen is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] als boekhouder de opdracht had om de aangifte omzet-, loon- en inkomstenbelasting van [eiser] te verzorgen, de jaarcijfers op te maken en bijkomende incidentele werkzaamheden uit te voeren.
4.2.
Het gaat in deze zaak om een vordering tot schadevergoeding op grond van aansprakelijkheid van een boekhouder. Bij beroepsaansprakelijkheid staat centraal de norm dat een beroepsbeoefenaar - in dit geval een boekhouder - ten opzichte van haar cliënt de zorgvuldigheid in acht moet nemen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Het komt daarbij aan op de invulling van de in artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vervatte norm dat een opdrachtnemer (de boekhouder) bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. De omstandigheden van het geval bepalen of aan die norm is voldaan en ingeval van aansprakelijkheid uit wanprestatie is in het bijzonder ook de inhoud van de opdracht bepalend.
Schending zorgplicht
4.3.
[eiser] stelt dat [gedaagde] op drie punten tekort is geschoten in zijn zorgplicht richting [eiser]: (1) de aangiften IB en Zvw van 2014, 2015 en 2016 zijn te laat ingediend, (2) de aangiften zijn niet juist gedaan en (3) [gedaagde] is administratie kwijtgeraakt. De rechtbank zal deze drie punten hierna afzonderlijk bespreken.
Te late aangiften IB
4.4.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] niet heeft betwist dat de aangiften IB en Zvw van 2014 en 2015 te laat zijn ingediend. [gedaagde] betwist wel dat hij de aangifte van 2016 te laat heeft ingediend. Ter zitting voert [gedaagde] in dat kader aan dat hij - voor zover hij zich kan herinneren - op tijd was met de aangifte IB en Zvw van 2016.
4.5.
De rechtbank overweegt dat [eiser] - in het licht van de betwisting van [gedaagde] - voldoende onderbouwd heeft gesteld dat de aangifte IB en Zvw van 2016 door [gedaagde] te laat is ingediend. Aangezien [gedaagde] zijn betwisting niet nader heeft onderbouwd, volgt de rechtbank niet dat de aangifte Zvw voor het belastingjaar 2016 op tijd is ingediend. Bovendien volgt uit het dossier dat de Belastingdienst aan [eiser] op 27 september 2019 een verzuimboete heeft opgelegd, omdat hij niet (of niet binnen de gestelde termijn) voldaan heeft aan een aanmaning tot het doen van aangifte IB over het belastingjaar 2016.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat vastgesteld kan worden dat de aangiften IB en Zvw van 2014, 2015 en 2016 te laat zijn ingediend.
4.6.
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of het te laat indienen van deze aangiften ook een tekortkoming oplevert in de nakoming van de overeenkomst door [gedaagde]. In dit kader merkt de rechtbank allereerst op dat het doen van de aangiften IB en Zvw over de jaren 2014, 2015 en 2016 valt binnen de opdracht die door [eiser] aan [gedaagde] is verstrekt. Daarnaast overweegt de rechtbank dat [gedaagde] als boekhouder wist of had moeten weten dat het te laat indienen van deze aangiften voor [eiser] negatieve consequenties zou kunnen hebben bij de Belastingdienst. Naar het oordeel van de rechtbank is [gedaagde] met het te laat indienen van de aangiften in beginsel tekortgeschoten in zijn zorgplicht richting [eiser].
4.7.
[gedaagde] verweert zich vervolgens met de stelling dat het niet aan hem toe te rekenen valt dat hij te laat was met het doen van de aangiften IB. [gedaagde] had namelijk [eiser] om een verklaring gevraagd over het (grote) verschil in voorraad tussen 2014 en 2015 en deze verklaring bleef uit, aldus [gedaagde]. Dit zorgde er volgens [gedaagde] voor dat hij nog geen aangifte kon doen, omdat de jaarcijfers nog niet gereed waren. [eiser] betwist dat dit het geval is en voert aan dat [gedaagde] geen contact met hem heeft gezocht over het verschil in voorraadcijfers. Pas bij het in de arm nemen van een nieuw accountantskantoor kwam [eiser] er achter dat de voorraadcijfers niet goed aan de Belastingdienst waren doorgegeven, aldus [eiser].
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer niet slaagt. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat de door [gedaagde] voorgestelde gang van zaken niet nader is onderbouwd. Daarnaast geldt dat van [gedaagde] - als boekhouder - verwacht mag worden dat wanneer hij bepaalde gegevens nodig heeft om een aangifte op tijd in te kunnen dienen hij zijn cliënt aanspoort om deze te overleggen. In dit geval is niet gebleken dat [gedaagde] dit heeft gedaan. Dit volgt ook niet uit de WhatsApp-berichten die [gedaagde] en [eiser] hebben gewisseld. Hoewel [gedaagde] ter zitting terecht zegt dat uit de WhatsApp-berichten niet volgt op welke aangiften of jaartallen deze gesprekken zien, blijkt wel uit de WhatsApp-berichten dat [eiser] bij [gedaagde] zijn zorgen uit over het tijdig indienen van stukken aan de Belastingdienst. [gedaagde] heeft daarop in de WhatsApp-berichten [eiser] meermaals gerustgesteld en gezegd dat alles goed zou komen. Ook uit deze WhatsApp-berichten volgt niet dat [eiser] wordt aangespoord door [gedaagde] om bepaalde gegevens te overleggen of uitleg te geven over het verschil in voorraad.
4.9.
Gelet op het voorgaande is [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank toerekenbaar tekort geschoten in zijn zorgplicht. [eiser] is gehouden de hieruit voortvloeiende schade te vergoeden. Voor zover nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, geldt dit alleen indien [gedaagde] in verzuim is komen te verkeren. De rechtbank overweegt dat nakoming in dit geval blijvend onmogelijk is, omdat het niet mogelijk is een te late aangifte te herstellen door deze alsnog tijdig in te dienen. In zoverre is er dan ook sprake van tekortschieten in het handelen van [gedaagde] in de uitoefening van zijn zorgplicht richting [eiser] en ligt de gevorderde verklaring voor recht voor toewijzing gereed.
4.10.
Vervolgens ligt de vraag voor welke schade [eiser] heeft geleden dankzij de te late ingediende aangiften IB en Zvw. [eiser] vordert onder meer verzuimboetes (€ 738,00) en boeterente (€ 812,00) als schade.
4.11.
De verzuimboetes zien - zo blijkt uit de stukken - op de aangiften IB van 2015 en 2016. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] niet heeft betwist dat de verzuimboetes en boeterente het gevolg zijn van de te late indiening van de aangiften IB. Daarnaast heeft [gedaagde] de verschuldigdheid van de verzuimboetes en de boeterente door [eiser] onvoldoende (gemotiveerd) betwist. In principe ligt daarmee de toewijzing van de vordering ten aanzien van de verzuimboetes en boeterente gereed, tenzij het eigen-schuldverweer van [gedaagde] slaagt. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste niet het geval is, omdat onvoldoende onderbouwd is gesteld dat de verzuimboetes en boeterente (mede) een gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend. Immers, [gedaagde] stelt alleen dat [eiser] bewijsstukken zou hebben vernietigd. Daarbij wordt eveneens verwezen naar hetgeen al onder rechtsoverweging 4.8. is overwogen.
4.12.
Dit betekent dat de rechtbank het gevorderde bedrag van € 738,00 ten aanzien van de verzuimboetes zal toewijzen. De rechtbank ziet aanleiding om de vordering omtrent de boeterente niet volledig toe te wijzen. Daarvoor is redengevend dat onvoldoende onderbouwd is gesteld dat het door de accountant van [eiser] opgestelde overzicht (zie productie 15) met een totaalbedrag van € 812,00 wordt bevestigd door de [eiser] ontvangen brieven van de Belastingdienst. Op basis van de beschikbare gegevens - de door [eiser] ontvangen brieven van de Belastingdienst - kan de rechtbank de door [eiser] betaalde belastingrente en invorderingsrente vaststellen op € 286,00. Daarvoor wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.6. tot en met 2.9., waarbij een bedrag aan € 2.087,00 (€ 1.833,00 + € 254,00) door [eiser] aan de Belastingdienst is betaald en een bedrag van € 1.801,00 aan [eiser] is gecrediteerd. Dit betekent dat een bedrag van € 286,00 (€ 2.087,00 - € 1.801,00) resteert en dit bedrag zal dan ook door de rechtbank worden toegewezen.
4.13.
De overige schadeposten behoeven in dit kader geen nadere bespreking, omdat deze niet het rechtstreekse gevolg zijn van de laat ingediende aangiften IB en Zvw.
Onjuiste gegevens op aangiften
4.14.
[eiser] stelt dat hij in 2017 met zijn nieuwe accountant er pas achter kwam dat [gedaagde] de voorraadgegevens over 2014 niet correct aan de Belastingdienst had doorgegeven. [eiser] heeft het vermoeden dat [gedaagde] met de verkoopprijs inclusief BTW heeft gerekend in plaats van de inkoopprijs, omdat dit bedrag het meest in de buurt komt van het door [gedaagde] opgegeven bedrag van de voorraad. [gedaagde] betwist dat hij heeft gerekend met de verkoopprijs inclusief BTW en voert aan dat hij de voorraad uit 2014 heeft ingevoerd die door [eiser] was aangeleverd. Daarnaast verweert [gedaagde] zich onder meer met de stelling dat nakoming niet blijvend onmogelijk was. [eiser] had daarom [gedaagde] in gebreke moeten stellen, wat hij niet heeft gedaan. Aangezien [eiser] dat niet heeft gedaan, ligt volgens [eiser] de vordering voor afwijzing gereed.
4.15.
Voor zover vastgesteld zou kunnen worden dat [gedaagde] is tekortgeschoten in zijn zorgplicht richting [eiser] met betrekking tot de juistheid van de aangiften, is de rechtbank van oordeel dat de vordering strandt op artikel 6:74, tweede lid, BW. Daarin is neergelegd dat wanneer nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, artikel 6:74, eerste lid, BW slechts van toepassing is wanneer de schuldenaar in verzuim is. De rechtbank overweegt dat in dit geval nakoming niet reeds blijvend onmogelijk was. Immers, door [eiser] is niet betwist dat [gedaagde] de (eventuele) foutieve aangiften nog had kunnen herstellen. Gelet op het voorgaande is de volgende vraag of [gedaagde] in verzuim verkeerde. Op grond van artikel 6:82, eerste lid, BW treedt het verzuim in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming in deze termijn uitblijft. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] op deugdelijke wijze in gebreke is gesteld door middel van een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn is gesteld om de eventuele foutieve aangiften te herstellen. De e-mail van 8 februari 2018 is daarvoor onvoldoende, omdat [gedaagde] in deze e-mail geen termijn voor nakoming is gegeven. Bovendien is - in tegenstelling tot hetgeen [eiser] ter zitting heeft aangevoerd - niet gebleken dat uit de houding of mededeling van [gedaagde] viel af te leiden dat aanmanen nutteloos zou zijn of dat het nooit tot een nakoming zou komen. [gedaagde] ging er tot de e-mail van 8 februari 2018 vanuit dat hij [eiser] als boekhouder zou bijstaan om de IB aangiften (waar nodig) nog te corrigeren en uitleg daarover te verstrekken aan de Belastingdienst, zoals ook blijkt uit de brief van 7 februari 2018 die [gedaagde] aan de Belastingdienst heeft gezonden. De rechtbank concludeert dan ook dat het verzuim niet is ingetreden. Daarop strandt dit onderdeel van de vordering van [eiser].
Administratie wegmaken4.16. [eiser] stelt op de zitting dat [gedaagde] de voorraadcijfers van 2014 niet aan hem heeft geretourneerd en kwijt heeft gemaakt, waardoor hij deze cijfers niet meer aan de Belastingdienst kon laten zien. [gedaagde] betwist dat hij stukken is kwijtgeraakt en voert aan dat hij alle stukken aan [eiser] heeft teruggegeven. Bovendien heeft de Belastingdienst in haar onderzoek volgens [gedaagde] ook aangegeven dat [eiser] stukken heeft weggegooid.
4.17.
De rechtbank overweegt dat [eiser] - in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] - onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [gedaagde] de voorraadcijfers van 2014 heeft kwijtgemaakt. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Belastingdienst in haar onderzoek heeft vastgelegd dat de inventarislijsten, het overzicht met de geconstateerde voorraad volgens de kassa en de stukken waaruit aanpassingen in de kassa blijken door [eiser] zijn weggegooid. Dat [eiser] ter zitting stelt dat de weergave van de Belastingdienst niet klopt volgt de rechtbank niet. [eiser] heeft namelijk geen concrete aanknopingspunten aangedragen om te twijfelen aan hetgeen door de Belastingdienst in haar rapportage is vastgelegd. De enkele niet nader onderbouwde stelling van [eiser] dat [gedaagde] de voorraadcijfers van 2014 nooit teruggegeven zou hebben is naar het oordeel van de rechtbank in het licht van het voorgaande onvoldoende. Daar komt bij dat het gelet op het voorgaande voor rekening en risico van [eiser] komt dat hij de voorraadcijfers van 2014 niet meer kan reproduceren. Aangezien [eiser] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat [gedaagde] administratie heeft kwijtgemaakt. Dit gedeelte van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
Onrechtmatige daad
4.18.
[eiser] baseert de gevorderde schadevergoeding daarnaast op een onrechtmatige daad. [eiser] stelt daartoe dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld, door niet te handelen daar waar hij had moeten handelen in een situatie waarvan hij wist dat de door hem ingediende belastingaangiften onvolledig en/of onjuist waren en/of dat hij de aangiften niet tijdig heeft ingediend.
4.19.
De rechtbank overweegt dat een gedraging van een contractspartij niet alleen kan leiden tot toepasselijkheid van de regels van wanprestatie, maar ook tot toepasselijkheid van de regels van onrechtmatige daad in het geval de gedraging van de contractspartij, onafhankelijk van de verbintenis, een onrechtmatige daad oplevert. Het is aan [eiser] om feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit volgt dat sprake is van onrechtmatig handelen, zoals het niet in acht nemen van de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. De rechtbank overweegt dat het feitencomplex waar [eiser] zich op beroept ziet op de contractuele verhouding tussen partijen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] daarnaast een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Het beroep van [eiser] op een onrechtmatige daad slaagt daarom niet.
Conclusie
4.20.
Gelet op het voorgaande betekent dit dat een bedrag van € 1.024,00 zal worden toegewezen. De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen nadere bespreking.
Is wettelijke rente verschuldigd?
4.21.
De door [eiser] gevorderde wettelijke rente is niet weersproken en zal worden toegewezen zoals hierna zal worden vermeld.
Zijn buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd?
4.22.
Daarnaast vordert [eiser] een bedrag van € 1.559,60 aan buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank overweegt dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden toegewezen, met dien verstande dat deze kosten - berekend over het toe te wijzen bedrag van € 1.024,00 - conform de daarvoor geldende staffel buitengerechtelijke incassokosten € 153,60 bedragen.
4.23.
Dit betekent dat [gedaagde] in totaal € 1.177,60 (te weten: € 1.024,00 + € 153,60), bestaande uit het schadebedrag en de buitengerechtelijke incassokosten, aan [eiser] dient te betalen.
Wie dient de proceskosten te betalen?4.24. Aangezien partijen over en weer in het (on)gelijk worden gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Gelet daarop zullen de gevorderde nakosten worden afgewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.25.
[gedaagde] verzet zich tegen een uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring en stelt zich, zo de rechtbank begrijpt, op het standpunt dat sprake is van een restitutierisico.
4.26.
Bij de beoordeling van een vordering op grond van artikel 233 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij de belangenafweging moet de kans van slagen van een eventueel aan te wenden rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven en wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. [1]
4.27.
De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de wet en/of de aard van de zaak zich in dit geval tegen uitvoerbaarheid bij voorraad verzetten. Daarmee wordt in beginsel vermoed dat [eiser] het vereiste belang heeft bij een uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring. Het ligt daarmee op de weg van [gedaagde] om concrete feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit volgt dat zijn belangen dienen te prevaleren boven die van [gedaagde]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is van een restitutierisico aan de zijde van [eiser]. Te meer nu de vordering slechts voor een klein deel (te weten: een totaalbedrag van € 1.177,60) zal worden toegewezen, ziet de rechtbank geen aanleiding om een concreet restitutierisico aan te nemen. De rechtbank zal het vonnis dus uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het tekortschieten in de zorgplicht zoals in rechtsoverweging 4.9. uiteengezet;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 1.024,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 153,60 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
verklaart dit vonnis, voor zover het de rechtsoverwegingen 5.2. en 5.3. betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.A.G. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2021. [2]

Voetnoten

1.Zie HR, 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688).
2.type: 876