ECLI:NL:RBNNE:2021:5682

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
C/17/164563 / HA ZA 18-319
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en schadeloosstelling in het kader van agrarische waarde en recreatieve meerwaarde

In deze zaak, die betrekking heeft op onteigening, heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen de Provincie Groningen en [X]. De zaak betreft de schadeloosstelling voor de onteigening van percelen grond, waarbij de rechtbank een vervolg heeft gegeven aan een eerder tussenvonnis van 11 november 2020. De rechtbank heeft de deskundigen opgedragen om de schadeloosstelling opnieuw te begroten, met inachtneming van de agrarische waarde en de recreatieve meerwaarde van de onteigende percelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de agrarische waarde van de onteigende percelen € 3,60 per m2 bedraagt, en dat er een beperkte meerwaarde van € 1,00 per m2 kan worden toegekend, gezien de planologische ontwikkelingen in de omgeving. De rechtbank heeft de deskundigen gevolgd in hun oordeel dat het onteigende niet als onderdeel van een complex kan worden aangemerkt, en dat de waarde van het water dat onderdeel uitmaakt van de onteigening 10% van de waarde van de naastgelegen grond bedraagt. Uiteindelijk heeft de rechtbank de schadeloosstelling vastgesteld op een totaalbedrag van € 110.000,00, waarbij de provincie is veroordeeld tot betaling van het verschil met het eerder uitgekeerde voorschot, vermeerderd met rente. Tevens zijn de kosten van de deskundigen en de proceskosten aan de zijde van [X] toegewezen, terwijl [X] is veroordeeld tot betaling van de proceskosten in cassatie aan de provincie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/17/164563 / HA ZA 18-319
Vonnis van 2 juni 2021
in de zaak van
de rechtspersoon naar publiekrechtelijk
PROVINCIE GRONINGEN,
zetelend te Groningen,
eiseres,
advocaat mr. S.A. Frijling te Groningen,
tegen
[X],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.T. Fuller te Zwolle.
Partijen zullen hierna de provincie en [X] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 november 2020, waarin de rechtbank de deskundigen heeft opgedragen om de schadeloosstelling opnieuw te begroten met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverwegingen 2.9, 2.14 en 2.17 van dat vonnis;
- de nog niet in het tussenvonnis van 11 november 2020 genoemde brief van 18 september 2020 van de zijde van [X] betreffende de gemaakte kosten van deskundige en juridische bijstand;
- het aanvullend advies van deskundigen van 12 januari 2021;
- de e-mail van 28 januari 2021 van de deskundigen, waarin de deskundigen hun kosten voor het aanvullend advies hebben begroot op een bedrag van € 10.138,98;
- de akte na tussenvonnis/nader advies door deskundigen met producties van 24 februari 2021 van de zijde van de provincie;
- de reactie op het aanvullend advies van deskundigen met producties van 25 februari 2021 van de zijde van [X] ;
- de brief van 17 maart 2021 van de zijde van [X] betreffende een aanvulling op de eerder overgelegde gemaakte kosten van deskundige en juridische bijstand ten bedrage van € 6.664,63;
- de akte uitlating kostenbegroting deskundigen/onteigende van de zijde van de provincie;
- de brief van 31 mei 2021 van de zijde van [X] , waarin [X] heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de verwachtingswaarde van gronden;
- de brief van 31 mei 2021 van de zijde van de provincie waarin is verzocht de brief van 31 mei 2021 van [X] te weigeren, omdat deze (verkapte) akte in strijd is met de goede procesorde en het procesreglement;
- de brief van 3 mei 2021 van de zijde van [X] , waarin om verbetering/aanvulling van het vonnis van deze rechtbank van 19 juni 2019 wordt verzocht vanwege onduidelijkheid over de grenzen tussen de onteigende percelen en de resterende percelen van [X] ;
- de brief van 17 mei 2021 van de provincie, waarin de provincie heeft gereageerd op de verzochte verbetering/aanvulling van voornoemd vonnis van 19 juni 2019 en zij een eiswijziging heeft ingediend.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat zij de brief van 31 mei 2021 van de zijde van [X] buiten beschouwing zal laten in haar verdere beoordeling, omdat [X] daarmee een verkapte akte heeft willen nemen en dit in strijd is met de goede procesorde en het procesreglement.
het verzoek om verbetering/aanvulling van vonnis 19 juni 2019
2.2.
[X] heeft bij brief van 3 mei 2021 verzocht om ex artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) over te gaan tot verbetering en/of aanvulling van het vonnis van 19 juni 2019. Daartoe is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat thans tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de grens van de te onteigenen perceelsgedeelten. Aangegeven moet worden waar precies de grens ligt (en waarop de schadeloosstelling moet worden gebaseerd).
2.3.
De provincie heeft zich verweerd tegen het verzoek stellende dat uit rechtsoverweging 4.11. van het vonnis van 19 juni 2019 duidelijk blijkt wat precies deel uitmaakt van de te onteigenen perceelsgedeelten. Ter voorkoming van een nieuwe procedure kan de provincie ermee instemmen dat de rechtbank een nader oordeel vormt over het geschil in die zin dat - zakelijk weergegeven - [X] wordt veroordeeld om op de provincie beschreven wijze over te gaan tot het vaststellen van de grenzen. Voor het geval dit niet in het kader van de artikel 31 Rv procedure mogelijk mocht zijn, wordt verzocht dit in het kader van de onteigeningsprocedure te doen middels toewijzing van de weergegeven voorgestelde wijziging van eis.
2.4.
De rechtbank overweegt dat een verbetering van een vonnis ingevolge artikel 31 Rv mogelijk is indien sprake is van een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Zoals ook door de provincie is aangegeven is in rechtsoverweging 4.11. van het vonnis van 19 juni 2019 duidelijk aangegeven, onder verwijzing naar hetgeen de Kroon heeft overwogen in het Koninklijk Besluit ad 1.5, welke perceelgedeelten precies onder de onteigening vallen. Dat de vertaalslag hiervan in het veld/water blijkbaar problematisch is, is een executieprobleem.
Voor zover [X] met de gebezigde bewoording “aanvulling” tevens verzoekt om een aanvulling ingevolge artikel 32 Rv overweegt de rechtbank dat daarvoor vereist is dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op een onderdeel, hiervan is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, echter niet gebleken.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek om verbetering/aanvulling worden afgewezen.
2.5.
De provincie verzoekt voor het geval in het kader van de procedure ex artikel 31 de door haar gevorderde veroordeling niet kan plaatsvinden, deze veroordeling naar aanleiding van de wijziging van eis uit te spreken in de onderhavige onteigeningsprocedure. De rechtbank zal deze wijzing van eis passeren nu deze leidt tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure. Wel hecht de rechtbank eraan op te merken dat het door de provincie gedane voorstel om tot een definitieve vaststelling te komen van de grenzen van de onderhavige perceelsgedeelten een goede wijze is om een nadere procedure te voorkomen.
schadeloosstelling
2.6.
De rechtbank verwijst naar en handhaaft hetgeen zij bij tussenvonnis van
11 november 2020 heeft overwogen en beslist. Bij dit tussenvonnis heeft de rechtbank de deskundigen opgedragen nader advies uit te brengen ten aanzien van de door hen bepaalde agrarische waarde, de meerwaarde vanwege de ontwikkelingen in het gebied van het [Y] en de waarde van het water.
2.7.
De deskundigen hebben op 12 januari 2021 een aanvullend advies uitgebracht en hebben daarin geconcludeerd dat zij in de bij nader onderzoek gebleken bevindingen geen aanleiding zien om hun advies omtrent de waarde te wijzigen. Daarbij hebben de deskundigen de kanttekening gemaakt dat zowel de taxatie van de verwachtingswaarde van de gronden als de taxatie van de waarde van het water discretionaire elementen bevat.
agrarische waarde
2.8.
In rechtsoverweging 2.9 van het tussenvonnis van 11 november 2020 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat aan de percelen [A] en [B] een hogere waarde per hectare is toegekend dan aan het onteigende. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gronden van [A] en [B] gezien hun ligging echter moeilijk te onderscheiden van de percelen van [X] en is voldoende komen vast te staan dat de percelen van [A] en [B] zelfs natter en daarmee van een andere bodemkwaliteit zijn dan de gronden van [X] . De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen in hun rapport hiervan onvoldoende blijk hebben gegeven bij de bepaling van de agrarische waarde en zal om die reden de deskundigen opdragen nader advies uit te brengen.”
2.9.
In hun rapport van 29 mei 2020 hebben de deskundigen met betrekking tot de percelen [A] en [B] het volgende aangegeven:
“Het gaat hier, aldus de provincie, om aankopen die in 2015 zijn afgewikkeld maar waarbij de gesprekken in 2012 hebben plaatsgevonden. Het destijds naastgelegen recreatieterrein had toen nog potentie en daarvoor was ook grond in de nabijheid nodig. De transacties geven daarom, zo schrijft de provincie, geen representatief beeld. De gerealiseerde prijzen bij de transacties [A] en [B] bedragen EUR 50.075,-- resp. EUR 50.013,-- per ha.”
De deskundigen hebben hieruit de conclusie getrokken dat bij de totstandkoming van de prijzen die in 2015 zijn gerealiseerd bij de transacties [A] en [B] een niet-agrarische meerwaarde begrepen moet zijn geweest. De deskundigen hebben daarover het volgende in hun rapport van 29 mei 2020 overwogen:
“Ook nu de ontwikkeling van de recreatief bestemde percelen in het plangebied van het bestemmingsplan EHS [Y] 2015 is afgeketst gaat het om percelen die direct in het stedelijk uitloopgebied liggen. Dat laatste geldt in mindere mate ook voor het onteigende, met name wegens zijn meer geïsoleerde ligging langs het water van het [Y] .”
2.10.
De deskundigen hebben naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank nader onderzoek ingesteld naar de agrarische kwaliteit van de percelen van [A] en [B] in vergelijking met het onteigende en naar de agrarische grondprijzen in de perioden 2015/2016 (transacties [A] en [B] ) respectievelijke 2020 (het jaar van de peildatum).
Volgens de deskundigen zijn er vanuit agrarisch perspectief geen grote verschillen tussen de onteigende percelen en de percelen [A] en [B] . De agrarische waarde van deze percelen zal, afgezien van het verschil in peildatum, naar het oordeel van de deskundigen gelijk of nagenoeg gelijk zijn. Uit de agrarische referentietransacties hebben de deskundigen afgeleid dat de agrarische grondprijs in de regio in 2015 ruim 20% lager lag dan op de peildatum. De gemiddelde grondprijs lag in 2015 op € 3,50 per m2 en is in de jaren daarna snel opgelopen naar € 4,50 per m2. De deskundigen hebben op grond daarvan de agrarische grondprijs voor zowel het onteigende en als voor de percelen [A] en [B] in 2015 op € 3,00 per m2 gewaardeerd, zijnde (net als per de peildatum 20 maart 2020) een waarde onder het genoemde gemiddeld vanwege ligging en agrarische kwaliteit. Daaruit kan volgens de deskundigen vervolgens worden afgeleid dat een niet-agrarische meerwaarde van € 2,00 per m2 is gerealiseerd bij de transacties [A] en [B] . De deskundigen hebben hierbij nog opgemerkt dat de meerwaarde in 2015/2016 is gerealiseerd onder andere planologische omstandigheden dan die op de peildatum golden. Op basis van hun nader onderzoek zijn de deskundigen gebleven bij de agrarische waarde van € 3,60 per m2, zijnde ook de prijs die de provincie heeft geboden en [X] heeft geaccepteerd voor de ruilgrond.
2.11.
De provincie heeft bij akte ten aanzien van de agrarische waarde gesteld dat de percelen [A] en [B] ten tijde van de verkoop en levering daarvan zowel een agrarische waarde als een meerwaarde hadden, omdat op deze percelen in de aanloop naar de vaststelling van het bestemmingsplan EHS in 2016 een grotere recreatiedruk op het gebied gold dan op de peildatum van deze onteigening. De provincie heeft aan [A] en [B] in 2012 een bedrag van afgerond € 5,00 per m2 geboden. Anders dan de provincie destijds bij de aankoop van de percelen, hebben de deskundigen deze prijs achteraf geanalyseerd en gesplitst in een agrarische waarde en een waarde voor een meer renderende bestemming. Volgens de provincie was binnen het agrarisch gebruik van de percelen [A] en [B] sprake van meerdere waardeverhogende omstandigheden die een meerwaarde van deze percelen rechtvaardigde. Geen van die omstandigheden speelt, aldus de provincie, een rol op de onteigende gronden.
2.12.
[X] heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de agrarische waarde uitgegaan moet worden van een bedrag van minimaal € 55.000,0 per hectare. Hij heeft daartoe verwezen naar het door hem overgelegde advies van 23 februari 2021 van de heer H.J. Houtman (hierna: Houtman). Volgens [X] behoeven de door de deskundigen getoonde transacties correctie. Verder heeft [X] gesteld dat de deskundigen niet hebben toegelicht waarom de planologische omstandigheden in 2015, die toen een meerwaarde van € 2,00 per m2 gaven, niet ook voor de gronden van hem gelden. Volgens [X] kan het prijsverschil niet het gevolg van kwaliteit zijn. Tot slot heeft [X] gesteld dat de deskundigen ten onrechte een vergelijking hebben gemaakt met het bijkomend aanbod.
2.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de percelen van [A] en [B] en de onteigende percelen vanuit agrarische perspectief niet in grote mate van elkaar verschillen. De onteigende percelen liggen ongeveer 0,15 – 0,20 centimeter lager dan de percelen [A] en [B] en het feit dat de bodemclassificatie in zuidelijke richting over loopt naar een “kalkarme drechtvaaggrond, zware klei (profielverloop 1)” zou kunnen verklaren dat deze grond in natte tijden minder goed bewerkbaar is. Vaststaat voorts dat in de prijs die destijds aan [A] en [B] is betaald een meerwaarde is opgenomen vanwege de ligging van deze percelen en de inhoud van het toen geldende bestemmingsplan. Volgens de deskundigen bestond er ten tijde van de aankoop van de percelen [A] en [B] een grotere recreatiedruk op het gebied dan op de peildatum van de onteigende percelen. De provincie heeft daaraan toegevoegd dat de gronden van [A] en [B] waren gelegen naast een ingesloten campingterrein en dat deze gronden in combinatie met de voorgelegen woningen uitermate geschikt waren voor het hobbymatig houden van dieren en ter uitbreiding van de belendende woonerven langs de [adres] . [X] heeft dit onvoldoende betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee komen vast te staan dat meerdere waardeverhogende omstandigheden, die niet gelden voor de onteigende percelen, hebben geleid tot de hogere - door de provincie vergoede - waarde van de percelen [A] en [B] . Gelet hierop kan ter bepaling van de agrarische waarde dan ook niet worden uitgegaan van de destijds door de provincie aan [A] en [B] betaalde bedragen van ongeveer € 50.000,00. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen ter bepaling van de agrarische waarde van de percelen [A] en [B] op juiste gronden van de prijs van € 5,00 per m2 een deel als agrarische waarde en een deel als niet-agrarische waarde aangemerkt. Daarvan uitgaande en gezien de referentietransacties in relatie tot de ligging en agrarische kwaliteit van het onteigende, kan de rechtbank de deskundigen volgen in de door hen bepaalde waarde van
€ 3,60 per m2. In welke zin de door de deskundigen genoemde referentietransacties correctie behoeven, zoals door [X] gesteld, is de rechtbank niet duidelijk geworden. [X] heeft dit wel gesteld, maar niet verder onderbouwd. De rechtbank overweegt voorts dat zij [X] niet kan volgen in zijn stelling dat de deskundigen niet hebben toegelicht waarom de planologische omstandigheden in 2015, die toen een meerwaarde van € 2,00 per m2 gaven, niet ook voor zijn gronden gelden. De deskundigen zijn daarop in hun advies onder “Verwachtingswaarde” wel degelijk ingegaan, waarover hierna in de volgende overwegingen meer. Waar de deskundigen ten onrechte een vergelijking zouden hebben gemaakt met het bijkomend aanbod kan de rechtbank evenmin volgen.
2.14.
Concluderend verenigt de rechtbank zich met de door de deskundigen geadviseerde agrarische waarde ten bedrage van € 3,60 per m2.
meerwaarde
2.15.
In rechtsoverweging 2.14 van het tussenvonnis van 11 november 2020 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Gelet op het bovenstaande hebben de deskundigen naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen concluderen tot een meerwaarde van het onteigende wegens mogelijke ontwikkelingen ten aanzien van de oeverstroken voor niet-intensief recreatief gebruik, namelijk voor zover dat ziet op de aanleg van fietspaden. De rechtbank acht de door de deskundigen gehanteerde waarderingsmaatstaf ten aanzien van de toegepaste opslag, gezien de ontwikkelingen in het gehele gebied rondom het [Y] , echter te beperkt. Sinds eind jaren ’90 van de vorige eeuw zijn de plannen van de omliggende gemeenten, het [M] en de provincie erop gericht de recreatieve mogelijkheden in het gebied in stand te houden en zelfs verder uit te breiden. De rechtbank is van oordeel dat - het werk ten behoeve van de EHS weggedacht - sprake is van een voldoende reële verwachting dat op het onteigende waardeverhogende activiteiten mogelijk zullen worden waarmee een redelijk handelend koper rekening zou houden. De rechtbank overweegt in dit verband dat de aangrenzende percelen van [A] en [B] , waarvan al is vastgesteld dat deze moeilijk te onderscheiden zijn van het onteigende, een concretere recreatievere bestemming hebben, en dat de direct aan het [Y] gelegen percelen in de directe omgeving van het onteigende al een recreatieve bestemming hebben, gezien de bebouwingen op die percelen. Naar het oordeel van de rechtbank is het denkbaar dat een gegadigde ermee rekening zal houden dat de gronden, hoewel daarop ten tijde van de onteigening geen bebouwing mogelijk is, op langere termijn een andere bestemming dan een agrarische zullen krijgen en dat die gegadigde bereid zal zijn een hogere prijs te betalen, zonder dat gezegd kan worden dat een dergelijke gegadigde - uiteraard bij gebreke van zekerheid een min of meer speculatief aangelegd persoon - zich door dermate speculatieve overwegingen laat leiden dat hij kan worden aangemerkt als een redelijk handelend koper (…). De rechtbank ziet hierin aanleiding om de deskundigen op te dragen in het kader van de bepaling van de opslag ook in hun beoordeling de ontwikkelingen in het gebied van het [Y] , die grotendeels gericht zijn op stimulering van de recreatieve waarde van het gebied, te betrekken en daarover nader advies uit te brengen.”
2.16.
De deskundigen hebben naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank in vervolg op hun advies van 29 mei 2020 aangegeven dat er verschillen bestaan tussen het onteigende enerzijds en de percelen van [A] en [B] anderzijds voor wat betreft de plannen die op deze percelen en de omgeving daarvan betrekking hebben dan wel hebben gehad. Volgens de deskundigen is bij ligging van percelen als de onderhavige niet ongewoon en is het commercieel ook begrijpelijk dat aan gronden die een agrarische bestemming hebben een niet-agrarische meerwaarde wordt toegekend. De hoogte van de niet-agrarische meerwaarde is afhankelijk van de beoogde waardeverhogende bestemming en de mate van concreetheid. In 2015/2016 was in het gebied sprake van de planning van intensieve recreatieve ontwikkelingen, die na september 2018 niet meer aan de orde zijn. Op 24 september 2018 heeft de gemeenteraad van de toenmalige gemeente [plaats] een Voorbereidingsbesluit genomen voor de gronden met de bestemming “Recreatie – Verblijfsrecreatie uit te werken”, omdat de gemeente het onwenselijk vond om dit terrein verder te ontwikkelen en het de weg vrij wilde maken voor het toevoegen van dat gebied aan de bestemming “Natuur” (als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland). De planologische bescherming is inmiddels overgenomen in het ontwerpbestemmingsplan “ [G] ” 2019 van de gemeente Groningen dat met ingang van 13 februari 2020 zes weken ter inzage heeft gelegen. De deskundigen zijn van oordeel dat aan het onteigende een beperkte verwachtingswaarde toekomt boven de agrarische waarde daarvan. Concreet te verwachten rendabele ontwikkelingen zijn niet aan te wijzen. Ten tijde van de transacties [A] en [B] waren de verwachtingen in de omgeving concreter dan nu voor het onteigende het geval is en werd een opslag van € 2,00 per m2 gerealiseerd. De deskundigen zien hierin aanleiding om bij hun advies te blijven dat het onteigende een meerwaarde heeft van € 1,00 per m2. Als de rechtbank de vooruitzichten rooskleuriger zou achten dan kan een opslag tot 1,5 keer de agrarische waarde in beeld komen, aldus de deskundigen. Tot slot hebben de deskundigen overwogen dat er geen aanleiding bestaat het onteigende met andere gronden gelegen aan of nabij het [Y] als een complex in de zin van artikel 40d Ow te beschouwen, omdat er geen ontwikkeling is aan te wijzen, die qua begrenzing, financiering en organisatie als een geheel te beschouwen zijn.
2.17.
De provincie heeft gesteld dat er geen ontwikkelingen in het gebied aan de oostzijde van het [Y] zijn aan te wijzen die aanleiding geven om uit te gaan van een recreatieve meerwaarde van het onteigende en daarmee ook niet aan de meerwaarde van € 1,00 per m2, die de deskundigen hebben voorgesteld. Zelfs een enigszins speculatief aangelegde koper zal niet bereid zijn om 25% meer te betalen zonder enige concrete verwachting. Volgens de provincie is er zelfs sprake van een contra-verwachting in de beleidsplannen van het [M] en de gemeente. Voorts heeft de provincie gesteld dat voor de deskundigen het in hun eerdere advies genoemde “niet-intensief gebruik in de vorm van fietspaden” thans geen argument meer is om een meerwaarde te rechtvaardigen. Tot slot heeft de provincie gesteld dat er, gelet op de jurisprudentie, geen ruimte bestaat voor een opslag tot 1,5 keer de agrarische waarde op basis van de door de deskundigen niet-gemotiveerde stelling over rooskleuriger vooruitzichten.
2.18.
[X] heeft gesteld dat hij ten tijde van de descente al heeft aangegeven dat het Voorbereidingsbesluit geen invloed mocht hebben op de onteigening en dat het onredelijk is dat dit besluit wordt meegewogen. Volgens [X] geldt er voor zijn percelen een enorme verwachtingswaarde. Voorts heeft [X] gesteld dat de provincie in 2015 de percelen van [A] en [B] en die van [D] en [E] - allemaal percelen met de bestemming landbouw - voor verschillende bedragen heeft gekocht. Voor de percelen van [D] en [E] gold zelfs een waarde van € 100.000,00 per hectare, aldus [X] . Voorts heeft [X] gesteld dat het niet de bestemming, maar de locatie is die de waarde bepaalt. Tot slot heeft [X] gesteld dat een opslag van 2 maal de agrarische waarde juist zou zijn en dat het gebied rondom het [Y] overduidelijk een complex is.
2.19.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat ingevolge artikel 40a Ow de peildatum, in dit geval 20 maart 2020, uitgangspunt is voor de bepaling van de schadeloosstelling. Dit betekent dat met de op dat moment geldende plannen of besluiten met betrekking tot de bestemming (in de omgeving) van het onteigende rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de schadeloosstelling.
2.20.
Waar in 2015/2016 in het gebied nog sprake was van de planning van intensieve recreatieve ontwikkelingen, waaronder de mogelijkheid tot het bouwen van maximaal 18 recreatiewoningen ten westen van de ecologische verbindingszone, zijn deze plannen vervallen door het op 24 september 2018 genomen Voorbereidingsbesluit en het daaropvolgende ontwerpbestemmingsplan “ [G] 2019”. Het planologisch beleid is er inmiddels op gericht dat het onteigende open en groen wordt gehouden. Gelet hierop, zijn, anders dan destijds ten aanzien van de percelen [A] , [B] , [D] en [E] , enige recreatieve ontwikkelingen op of rondom het onteigende naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer te verwachten. Ook anderszins is niet gebleken van concreet te verwachten rendabele ontwikkelingen, zodat van een waardeverhoging van het onteigende op grond hiervan geen sprake kan zijn. Wel acht de rechtbank aannemelijk dat een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper ter bepaling van de prijs bij een koop in het vrije commerciële verkeer vanwege mogelijke toekomstige planologische ontwikkelingen in combinatie met de unieke ligging van het onteigende van een beperkte verwachtingswaarde boven de agrarische waarde van het onteigende zullen uitgaan. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, aanleiding om de deskundigen te volgen in de door hen geadviseerde opslag van € 1,00 per m2. Van “rooskleuriger vooruitzichten” is naar het oordeel van de rechtbank, gezien de bestemmingsplannen, geen sprake, zodat een opslag van 1,5 keer de agrarische waarde niet aan de orde is.
2.21.
De rechtbank kan de deskundigen ook volgen in hun oordeel dat het onteigende niet als onderdeel van een complex is aan te merken. Ingevolge artikel 40d, lid 2 Ow wordt onder een complex verstaan de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken.
Gesteld noch gebleken is dat de onteigende percelen met alle andere percelen, gelegen rondom het [Y] , als één geheel in exploitatie zijn gebracht dan wel zullen worden gebracht. Er is, zoals de deskundigen hebben aangegeven, geen ontwikkeling aan te wijzen, die qua begrenzing, financiering en organisatie als een geheel te beschouwen zijn. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de stelling van [X] dat het gebied rondom het [Y] - en daarmee zijn percelen - een complex vormt.
2.22.
Concluderend verenigt de rechtbank zich met de door de deskundigen geadviseerde opslag ten bedrage van € 1,00 per m2.
water
2.23.
In rechtsoverweging 2.17 van het tussenvonnis van 11 november 2020 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank neemt bij haar beoordeling dan ook tot haar uitgangspunt dat 2.441 m2 water wordt onteigend. De rechtbank kan, omdat een onderbouwing daarvoor ontbreekt, de deskundigen niet volgen in het door hen in het kader van de waardebepaling gehanteerde percentage, namelijk 10% van de waarde van de grondprijs. Vanwege het ontbreken van een onderbouwing op dit punt zal de rechtbank de deskundigen opdragen nader advies uit te brengen.”
2.24.
De deskundigen hebben naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank in hun aanvullend advies aangegeven dat waterlopen en sloten doorgaans niet afzonderlijk worden verkocht en dat het in de praktijk gebruik is hiervoor prijzen van € 1,00 “de massa” (dus feitelijk nihil) of € 1,00 per m2 aan te houden. Concrete referenties van percelen water dan wel percelen waarin relevante wateroppervlakten zich voordoen, zoals in het onderhavige geval, zijn volgens de deskundigen niet voorhanden. Voor de onderhavige onteigening geldt, aldus de deskundigen, dat het onteigende water nagenoeg geen economisch nut heeft. Gezien dit beperkte economische nut van het water zal de prijs van het water slechts een fractie kunnen vormen van de prijs die voor het aanliggend land wordt betaald. De deskundigen achten het aannemelijk dat partijen een prijs zullen overeenkomen waarin rekening wordt gehouden met de waarde van de naastgelegen verkochte (in dit geval onteigende) oppervlakte grasland en oever. Deskundigen merken 10% van de waarde van de naastgelegen grond aan als de prijs waarop de redelijk handelend koper en verkoper zullen uitkomen.
2.25.
De provincie heeft gesteld dat het economisch nut door [X] niet is gesteld dan wel aangetoond. Daar komt volgens de provincie bij dat [X] in gebreke is gebleven met zijn instandhoudingsverplichting, waardoor de oevers zijn afgekalfd en er meer water tot het onteigende is gaan behoren. Volgens de provincie vertegenwoordigt deze verplichting van de eigenaar van water/oever een negatieve waarde van het water en leidt dit er mede toe dat de vergoeding van water slechts 10% is ten opzichte van de grond. Voorts heeft de provincie gesteld dat de deskundigen zonder vergelijkingstransacties te noemen een nieuwe bovengrens voor de prijs van water heeft aangegeven van € 1,00 per m2.
2.26.
[X] heeft gesteld dat de vergelijking die de deskundigen hebben gemaakt met water in sloten niet juist is en niet in overeenstemming is met het tussenvonnis van 11 november 2020. Volgens [X] is sprake van water met een meer dan recreatieve bestemming (nog los van de emotionele waarde). [X] heeft daarbij verwezen naar de brief van 23 februari 2021 van Houtman. Volgens Houtman maakt het water onderdeel uit van het recreatiegebied [Y] en betreft het geen sloot. Sloten hebben een waterafvoerende functie en zijn daarmee dienstbaar aan het land. Volgens Houtman is een waarde van € 1,00 per m2 of nihil erg kort door de bocht geformuleerd.
2.27.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de emotionele en recreatieve waarde die het water voor [X] heeft, kan dat geen rol spelen in de waardebepaling van het water in het kader van de onteigening. Uitgangspunt is immers de waarde die de redelijk handelend verkoper en redelijk handelend koper aan het stuk water toekennen. In de omstandigheid dat het in dit geval niet gaat om een waterloop of sloot, dat dienstbaar is aan het land van [X] , en mede gezien het beperkte economische nut van het water, ziet de rechtbank aanleiding om de deskundigen te volgen in hun oordeel dat het water een waarde vertegenwoordigt van 10% van de waarde van de naastgelegen grond.
2.28.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verenigt de rechtbank zich met de door de deskundigen geadviseerde werkelijke waarde ten bedrage van € 4,60 per m2 voor het gedeelte van het onteigende dat uit land bestaat en € 0,46 per m2 voor het gedeelte van het onteigende dat uit water bestaat. Voor [X] betekent dit dat de te vergoeden waarde van het onteigende op een bedrag van € 107.750,00 uitkomt, zodat dit bedrag door de provincie aan hem dient te worden vergoed.
2.29.
In het tussenvonnis van 11 november 2020 heeft de rechtbank met betrekking tot de waardevermindering van het overblijvende en met betrekking tot de caravan een bedrag van € 1.000,00 respectievelijk € 250,00 toegewezen. Daarnaast heeft de rechtbank met betrekking tot de bijkomende aanbiedingen geoordeeld dat - conform de afspraak tussen de provincie en [X] - de provincie aan [X] een bedrag van € 1.000,00 vergoedt vanwege de kosten voor het aanleggen van de door [X] gewenste dam en dat de provincie zal worden veroordeeld haar eerste aanbod gestand te doen ter zake van de (her)vestiging van de erfdienstbaarheid met betrekking tot het recht van overpad.
voorts
schadeloosstelling
2.30.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de schadeloosstelling voor [X] zal vaststellen op een bedrag van € 110.000,00.
2.31.
Tussen de aan [X] toe te kennen schadeloosstelling en het aan hem uitgekeerde voorschot van € 81.824,80 bestaat een verschil van € 28.175,20. De schadeloosstelling moet worden vermeerderd met een vergoeding gelijk aan 0,5% samengestelde rente per jaar over het bedrag van € 28.175,20 (zijnde € 110.000,00 -
€ 81.824,80) vanaf de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis, te weten 20 maart 2020, tot de datum van dit vonnis, en vervolgens te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf de datum van dit vonnis tot de betaling.
2.32.
Met betrekking tot de bijkomende aanbiedingen verwijst de rechtbank naar en handhaaft zij hetgeen zij bij tussenvonnis van 11 november 2020 heeft overwogen en beslist in rechtsoverwegingen 2.27 tot en met 2.29. Omdat het derde aanbod reeds is geeffectueerd en partijen over het tweede aanbod ter gelegenheid van het pleidooi overeenstemming hebben bereikt, resteert nog enkel het eerste aanbod betreffende de (her)vestiging van de erfdienstbaarheid met betrekking tot het recht van overpad, waartoe de rechtbank de provincie zal veroordelen, zoals nader in het dictum bepaald.
de kosten van het geding
2.33.
De provincie zal, nu de schadeloosstelling het bedrag van de bij dagvaarding aangeboden schadeloosstelling overtreft, worden veroordeeld in de kosten van de rechtbankdeskundigen. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die zouden moeten leiden tot toepassing van artikel 50, lid 3 Ow.
kosten rechtbankdeskundigen
2.34.
De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben in dezen een bedrag van
€ 32.894,05 inclusief BTW (€ 22.755,07 + € 10.138,98) gedeclareerd. De provincie heeft geen bezwaren tegen deze declaratie kenbaar gemaakt, zodat de rechtbank de provincie in deze kosten zal veroordelen.
kosten [X]
2.35.
[X] maakt aanspraak op vergoeding van de kosten van zijn advocaat,
mr. Fuller, en van partij-deskundige de heer ing. H.J. Houtman, werkzaam bij Agrivesta Houtman te Eelde (hierna: Houtman), ten bedrage van € 81.881,00 respectievelijk
€ 28.855,49. Met betrekking tot de kosten van Houtman heeft [X] gesteld dat Houtman in 2018 op verzoek van Prolander is ingeschakeld toen de gesprekken nog gingen over een totaaloplossing. Nadien is Houtman aanwezig geweest bij de descente, bij de tweede bezichtiging van deskundigen en bij het pleidooi. Hij is betrokken geweest bij de voorbereiding van het pleidooi en heeft ten behoeve van het pleidooi, de descente en naar aanleiding van het deskundigenbericht een rapport uitgebracht c.q. schriftelijke reacties gegeven. Met betrekking tot de kosten van mr. Fuller heeft [X] gesteld dat het kantoor van mr. Fuller na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan bij de procedure betrokken is geraakt. [X] werd in eerste instantie in het kader van de behandeling van het Koninklijk Besluit bijgestaan door mr. C.E. van Staveren. Daarna heeft mr. Fuller de werkzaamheden overgenomen. Een aantal uren van mr. Fuller en mr. Van Staveren is niet in rekening gebracht vanwege dubbele werkzaamheden in dit dossier en die van Dubois en vanwege de overdracht van werkzaamheden. De uren van mrs. Visser, Weinans en Bartelds zijn niet in rekening gebracht, maar die van mr. Kerkhof wel, gelet op haar specifieke deskundigheid. De uren tot en met 15 september 2020 leiden tot een bedrag van
€ 69.864,19. Daarnaast heeft mr. Fuller dit bedrag verhoogd met 20 geschatte uren p.m., zijnde een bedrag van € 6.413,00. Voor het uitbrengen van een reactie op het nadere advies van de deskundigen heeft mr. Fuller een bedrag van € 5.603,81 gedeclareerd.
2.36.
De provincie heeft hiertegen - samengevat - aangevoerd dat de door Houtman en mr. Fuller gemaakte kosten zien op een andere kwestie dan de onteigening. Met name in 2018 hebben zij veel tijd gestoken in een zogenaamde “totaaldeal”. In 2017 en 2018 zijn door mr. Fuller en zijn kantoorgenote 43 uren besteed aan werkzaamheden met betrekking tot de “totaaloplossing” en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Datzelfde geldt voor de nota van juni 2018 en deels november 2018 van Houtman. Voorts heeft de provincie aangevoerd dat mr. Fuller en mr. Kerkhof 16 uren hebben besteed aan het opstellen van een 4 pagina’s tellende reactie op het nadere deskundigenbericht en dat een dergelijke reactie niet de inzet van twee advocaten voor ieder 8 uren rechtvaardigt. Voorts heeft de provincie aangevoerd dat mr. Fuller en Houtman zeer veel tijd hebben besteed aan overleg met [X] . De tijd die [X] van de deskundigen heeft verlangd, is niet redelijk. Verder speelt volgens de provincie mee dat [X] voor rechtsbijstand is verzekerd en dus geen schade lijdt. Met betrekking tot het door mr. Fuller gehanteerde tarief heeft de provincie aangevoerd dat zijn tarief in de afgelopen jaren is gestegen naar het bedrag van € 265,00, wat de provincie niet gerechtvaardigd voorkomt. Met betrekking tot de reacties op de rapporten van de deskundigen en de nota ten behoeve van de descente van Houtman heeft de provincie gesteld dat deze niet terzake dienend zijn geweest en dat Houtman zonder “deskundigenbril” heeft geadviseerd. Verder geldt, aldus de provincie, dat de kosten die zien op de cassatieprocedure van mr. Kerkhof (ruim 5 uren) op grond van de Onteigeningswet niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ook is er volgens de provincie een wanverhouding ontstaan tussen de gevorderde vergoeding van deskundigen en die van de aangeboden schadeloosstelling en rechtvaardigt de juridische complexiteit evenmin de huidige kosten. Het komt de provincie voor dat een toewijzing van 50% van de kosten redelijk is. Tot slot heeft de provincie aanspraak gemaakt op de door de Hoge Raad ten laste van [X] als de in het ongelijk gestelde partij gebrachte proceskosten in cassatie ten bedrage van € 3.082,34.
2.37.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling het volgende voorop. Als uitgangspunt geldt dat de door een partij gemaakte (preprocessuele) kosten en proceskosten voor volledige vergoeding in aanmerking komen indien en voor zover het ten minste redelijk was die kosten te maken en indien en voor zover die kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven. Dat het redelijk is dat [X] zich heeft voorzien van rechtskundige bijstand, is niet in geschil zodat de redelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. In zijn arrest van 6 februari 2015 (NJB 2015/357) heeft de Hoge Raad overwogen dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke procedure die uitmondt in het onteigeningsbesluit op grond van artikel 50, lid 4 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betekent overigens niet dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure steeds (in volle omvang) dienen te worden vergoed. De onteigeningsrechter toetst immers of dergelijke kosten redelijkerwijs zijn gemaakt en of deze binnen een redelijke omvang zijn gebleven. De rechter heeft daarbij een grote vrijheid, terwijl artikel 50, lid 4 Ow hem in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht (HR 6 maart 1991, NJ 1991/818 en HR 18 januari 2013, NJ 2013/303).
2.38.
De rechtbank overweegt allereerst dat het verweer van de provincie dat erop neerkomt dat de proceskosten van [X] zijn verzekerd en betaald door de rechtsbijstandsverzekeraar van [X] en dat [X] dus geen schade lijdt, niet opgaat, omdat een eventuele rechtsbijstandsverzekering niets van doen heeft met de veroordeling van de provincie in de kosten van deskundige bijstand door [X] . Het feit dat [X] voor rechtsbijstand is verzekerd, behoeft naar het oordeel van de rechtbank niet ten voordele van de provincie te komen. Daar komt bij dat niet valt uit te sluiten dat [X] ingevolge algemene voorwaarden bij zijn rechtsbijstandsverzekering gehouden is om de door hem gemaakte proceskosten zoveel mogelijk op de wederpartij te verhalen.
2.39.
Met betrekking tot de door Houtman gedeclareerde kosten overweegt de rechtbank het volgende. Met de factuur van 11 juni 2018 heeft Houtman kosten bij [X] in rekening gebracht in verband met “ontwikkeling en opmaak ruilvoorstel familie [X] ”. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit niet dat deze kosten verband houden met de onderhavige onteigeningsprocedure. De rechtbank zal deze factuur ten bedrage van
€ 3.346,30 dan ook buiten beschouwing laten. De overige facturen van Houtman hebben betrekking op “onteigening van uw landerijen te [plaats] ”.
Met betrekking tot deze overige facturen overweegt de rechtbank het volgende. Houtman heeft in de periode van 26 juni 2018 tot en met 8 maart 2021 in totaal 167,5 uren besteed aan de advisering van [X] . Het is de rechtbank opgevallen dat zowel in de factuur van 3 juli 2019 als in die van 15 september 2020 het aantal bestede uren is gerekend vanaf
1 april 2019. Waar de factuur van 3 juli 2019 betrekking heeft op 40,75 uren in de periode van 1 april 2019 tot en met tot 30 juni 2019, heeft de factuur van 15 september 2020 betrekking op 40 uren in de periode van 1 april 2019 tot en met 14 september 2020. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de factuur van 3 juli 2019 ten bedrage van € 6.191,56 buiten beschouwing te laten. Ter beoordeling staan vervolgens nog de facturen van 3 november 2018, 18 april 2019, 3 juli 2019 en 8 maart 2021 ten bedrage van in totaal € 19.317,63. Het is de rechtbank opgevallen dat in de facturen van 30 november 2018, 18 april 2019 en 3 juli 2019 is verwezen naar de “aangehechte opgave”. Deze opgaven zijn niet bijgevoegd. Een nadere toelichting van Houtman bij de facturen ontbreekt, zodat niet valt na te gaan hoe Houtman is gekomen tot de door hem genoemde urenbesteding. Voorts overweegt de rechtbank dat de aan de zaak bestede tijd niet in verhouding staat tot het belang en de complexiteit van de onderhavige onteigeningszaak. De rechtbank is van oordeel dat Houtman het financiële belang van de zaak onvoldoende voor ogen heeft gehouden en dat juist van een dergelijke specialist verwacht mag worden dat hij dit belang in acht neemt bij het verrichten van zijn werkzaamheden. De rechtbank ziet gelet op het ontbreken van een nadere toelichting van Houtman bij zijn facturen en het buitenproportionele gedeclareerde bedrag aanleiding om de door Houtman met de facturen van 3 november 2018, 18 april 2019, 3 juli 2019 en 8 maart 2021 gedeclareerde kosten te matigen tot een bedrag van € 15.454,10.
2.40.
Met betrekking tot de door het kantoor van mr. Fuller gedeclareerde kosten overweegt de rechtbank het volgende. Het bedrag van € 81.881,00 bestaat uit:
  • een declaratie van 16 september 2020 van € 69.864,19 vanwege tot en met 15 september 2020 verrichte werkzaamheden;
  • 20 uren p.m. voor na 15 september 2020 verrichte werkzaamheden besteed aan de voorbereiding van het pleidooi, het pleidooi en afrondende werkzaamheden ten bedrage van € 6.143,00 (uurtarief: € 265,00 plus 21% BTW);
  • een declaratie van 15 maart 2021 van € 5.603,81 voor juridische werkzaamheden in de periode van januari – maart 2021 van mrs. Fuller en Kerkhof (uurtarief: € 285,00 plus 21% BTW).
2.41.
De rechtbank neemt bij haar beoordeling van de door het kantoor van mr. Fuller gedeclareerde kosten het volgende tot haar uitgangspunt. Mr. Fuller heeft in zijn brieven van 18 september 2020 en 17 maart 2021 aangegeven dat tot en met 15 september 2020 268,6 (286:36) uren aan dit dossier zijn besteed, vermeerderd met 20 uren p.m. voor na
15 september 2020 te verrichten werkzaamheden in verband met de voorbereiding van het pleidooi, het pleidooi en de nabewerking ervan en 16:15 uur in de periode januari - maart 2021. De rechtbank neemt daarom tot haar uitgangspunt dat het kantoor van mr. Fuller in totaal 304:51 uur heeft gedeclareerd.
Ter zake van het door hem gehanteerde uurtarief heeft mr. Fuller in zijn brief van
18 september 2020 aangegeven dat in dit dossier een tarief van € 265,00 in rekening is gebracht. De rechtbank kan mr. Fuller hierin niet volgen. In de overgelegde urenoverzichten, die ten grondslag hebben gelegen aan de declaratie van 16 september 2020, wordt voor mr. Fuller aanvankelijk een uurtarief van € 260,00 (in 2017) en laatstelijk
€ 285,00 (vanaf 2020) gehanteerd. In de declaratie van 16 september 2020 is bij het honorarium van mr. Fuller enkel een eindbedrag genoemd. Onduidelijk is hoeveel uren er aan mr. Fuller moeten worden toegerekend tegen welk uurtarief. In de bij de brief van
17 maart 2021 bijgevoegde declaratie van mr. Fuller is voor de verrichte werkzaamheden vervolgens een tarief van € 285,00 per uur gehanteerd. De rechtbank zal daarom in haar verdere beoordeling uitgaan van de in de urenoverzichten genoemde tarieven.
2.42.
De rechtbank heeft in de bezwaren van de provincie aanleiding gezien om een aantal van de gedeclareerde uren buiten beschouwing te laten. De rechtbank doelt hierbij in het bijzonder op:
de declaratie van 15 maart 2021. De rechtbank overweegt dat de uren van mrs. Fuller en Kerkhof betrekking hebben op het opstellen van een reactie op het nadere deskundigenrapport. Naar het oordeel van de rechtbank mag van twee ervaren onteigeningsadvocaten als mrs. Fuller en Kerkhof verwacht worden dat zij een dergelijke reactie alleen opstellen. Gesteld noch gebleken is van een noodzaak om deze reactie gezamenlijk op te stellen. De rechtbank zal daarom de uren van mr. Kerkhof, te weten 5:05 uur, overeenkomend met een bedrag van € 1.752,99 (inclusief 21% BTW), buiten beschouwing laten.
de cassatie-uren. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft artikel 50 Ow uitsluitend betrekking op het geding voor de rechtbank (Vgl. HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415 en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4119). Dit betekent dat de kosten verband houdende met het ingestelde cassatieberoep niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de overgelegde urenoverzichten leidt de rechtbank af dat mrs. Fuller en Kerkhof in de periode tussen 13 juni 2019 en 4 juli 2019 en tussen 9 maart 2020 en 11 maart 2020 in ieder geval 6:45 uur hebben besteed aan werkzaamheden verband houdende met het cassatieberoep. De rechtbank zal daarom een bedrag van € 2.270,26 (€ 275,00 (in 2019) x 4:45 uren + € 285,00 (in 2020) x 2 uren vermeerderd met 21% BTW) buiten beschouwing laten.
de uren die door het kantoor van mr. Fuller zijn besteed aan het bereiken van een totaaloplossing. Op verzoek van Prolander is, aldus mr. Fuller in zijn brief van 18 september 2020, gesproken over een totaaloplossing. Dat deze gesprekken hebben plaatsgevonden is de rechtbank gebleken uit de overgelegde urenoverzichten van 2017 (8:15 uur x € 265,00 = (€ 2.186,25) en 2018 (2:30 uur x € 270,00 = € 675,00), waarin “Prolander” expliciet wordt genoemd. Anders dan de provincie heeft de rechtbank uit deze overzichten niet kunnen afleiden dat hieraan 43 uren zijn besteed. De rechtbank gaat dan ook uit van 10:45 uren. Dit betekent dat een bedrag van € 3.462,11 (€ 2.186,25 + € 675,00 vermeerderd met 21% BTW) niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Gelet op het voorgaande komt een bedrag van € 7.485,36 (overeenkomend met 22:55 uur) niet voor vergoeding in aanmerking.
2.43.
Dit betekent dat nog ter beoordeling staat een bedrag van € 74.395,64 (overeenkomend met 281:56 uur (304:51 – 22:55 uur). De rechtbank is van oordeel dat deze kosten buitenproportioneel zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft (het kantoor van) mr. Fuller het financiële belang van de zaak onvoldoende voor ogen gehouden en mag juist van dergelijke specialisten verwacht worden dat zij dit belang in acht nemen bij het verrichten van hun werkzaamheden. De rechtbank acht de aan de zaak bestede tijd niet in verhouding staan tot het belang van de onderhavige zaak. Nu de rechtbank bovendien aan een groot deel van de verweren, die namens [X] naar voren zijn gebracht, voorbij is gegaan, zal de rechtbank de door mr. Fuller en zijn kantoorgenoten gedeclareerde kosten matigen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het nog resterende gedeclareerde bedrag van € 74.395,64 matigen tot een bedrag van € 59.516,51. Het voorgaande betekent dat de provincie aan [X] in totaal aan kosten voor deskundige bijstand een bedrag van € 74.970,61 dient te vergoeden.
2.44.
De provincie heeft in deze procedure aanspraak gemaakt op de door de Hoge Raad ten laste van [X] gebrachte proceskosten in cassatie ten bedrage van € 3.082,34. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 maart 2020 de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak gereserveerd. De rechtbank ziet hierin aanleiding [X] te veroordelen tot betaling van deze kosten aan de provincie.
2.45.
Gelet op het bepaalde in artikel 50, lid 5 Ow komen de kosten van bekendmaking voor rekening van de onteigenende partij. De griffier zal daartoe aan de provincie een acceptgiro zenden.
2.46.
De rechtbank zal het Dagblad van het Noorden aanwijzen als nieuwsblad waar de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal plaatsen.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor [X] vast op een bedrag van € 110.000,00;
3.2.
veroordeelt de provincie tot betaling aan [X] van een bedrag van
€ 28.175,20, te vermeerderen met de samengestelde rente van 0,5% vanaf 20 maart 2020 tot heden, en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf heden tot de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt de provincie haar aanbod gestand te doen ter zake van de (her)vestiging van de erfdienstbaarheid met betrekking tot het recht van overpad;
3.4.
veroordeelt de provincie in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een bedrag van € 32.894,05 inclusief BTW;
3.5.
veroordeelt de provincie in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [X] vastgesteld op een bedrag van € 74.970,61;
3.6.
veroordeelt [X] tot betaling aan de provincie van de proceskosten in cassatie ten bedrage van € 3.082,34;
3.7.
verklaart dit vonnis wat de veroordelingen tot betaling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het Dagblad van het Noorden aan als het nieuwsblad waarin overeenkomstig artikel 54 Ow een uittreksel van dit vonnis geplaatst dient te worden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Griffioen, mr. A. van der Meer en mr. H.J. Idzenga en door mr. H.J. Idzenga in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier mr. S. Ambachtsheer. [1]

Voetnoten

1.type: