ECLI:NL:RBNNE:2022:147

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
LEE 20/453
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Sociale verzekeringsbank om zorgpremie in te houden op uitkeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Eiser had verzocht om de premie van zijn zorgverzekering in te houden op zijn Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO) en zijn ouderdomspensioen (AOW). De Svb heeft dit verzoek afgewezen en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, welke laatste aanvraag op 23 april 2020 werd afgewezen.

Tijdens de zitting op 7 juni 2021 is eiser niet verschenen, maar de Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten, maar heropend om eiser de kans te geven te reageren op een nieuw standpunt van de Svb. Eiser heeft echter geen inhoudelijke reactie gegeven. Op de zitting van 7 januari 2022 zijn beide partijen opnieuw niet verschenen.

De rechtbank heeft overwogen dat de Svb een nieuw standpunt heeft ingenomen, namelijk dat de brief van 8 januari 2020 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. De rechtbank heeft dit standpunt verworpen en geoordeeld dat de weigering van de Svb om aan eisers verzoek te voldoen, wel degelijk rechtsgevolg heeft. De rechtbank heeft het besluit van 24 januari 2020 beoordeeld en geconcludeerd dat de Svb op basis van zijn beleid redelijk heeft gehandeld door het verzoek van eiser af te wijzen. Eiser heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die deze afwijzing in twijfel trekken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Locatie Leeuwarden
Afdeling bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/453

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. E.M. Mulder).

Procesverloop

Bij brief van 8 januari 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat niet kan worden voldaan aan zijn verzoek om de premie van zijn zorgverzekering in te houden op zijn Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO) en zijn ouderdomspensioen (AOW) en deze premie door te betalen aan de zorgverzekeraar.
Bij besluit van 24 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 23 april 2020 (LEE 20/1105) is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021. Eiser is met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend om eiser de gelegenheid te geven om te reageren op een nieuw standpunt van verweerder.
Eiser heeft een aantal mailberichten ingestuurd.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2022. Partijen zijn met
kennisgeving niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek weer gesloten.

Overwegingen

1. Eiser vindt de digitale euro geen wettig betaalmiddel. Hij heeft zijn contract bij zijn
zorgverzekeraar beëindigd omdat deze geen premie in contanten wil ontvangen. Daarom wil eiser dat verweerder deze premie inhoudt op zijn uitkeringen en overmaakt aan zijn zorgverzekeraar. Verder vindt hij het opzienbarend dat verweerder wel gelden inhoudt voor tandartskosten, maar niet voor de zorgpremie.
2. De zaak gaat alléén over de vraag of verweerder heeft kunnen weigeren om een
deel van eisers uitkeringen over te maken aan een zorgverzekeraar.
3. Verweerder heeft uitgelegd dat de uitkering wel maandelijks overgemaakt kan
worden naar een andere bankrekening dan die van de betrokkene zelf. Maar dat is alleen mogelijk voor het hele bedrag en niet voor een gedeelte. Deelbetalingen worden alleen bij een beslaglegging gedaan. Dat is ook bij eiser het geval, omdat verweerder een deel van eisers uitkeringen overmaakt aan de deurwaarder. Verweerders beleid (SB1085) staat echter niet toe een deel van die uitkeringen, dat gelijk is aan eisers zorgpremie, in te houden en over te maken aan een zorgverzekeraar.
4. Op de zitting van 7 juni 2021 bleek verweerder een nieuw standpunt te hebben: de
brief van 8 januari 2020 waarmee deze procedure is begonnen, is volgens hem geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb); het bezwaar had dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Immers, eiser heeft verweerder alleen maar gevraagd om een feitelijke handeling te verrichten, namelijk het overmaken van een deel van zijn uitkeringen naar een zorgverzekeraar. De brief van 8 januari 2020 heeft volgens verweerder geen rechtsgevolg.
5. Dit nieuwe standpunt was voor de rechtbank aanleiding om het onderzoek te
heropenen en eiser de kans te geven om daarop te reageren. Dat heeft hij niet gedaan, althans niet inhoudelijk.
6. Het nieuwe standpunt van verweerder is onjuist. De weigering om aan eisers
verzoek te voldoen, heeft wél rechtsgevolg, namelijk het niet doen van een bevrijdende betaling aan een zorgverzekeraar ten behoeve van eiser. De brief van 8 januari 2020 is dus een Awb-besluit. De rechtbank vindt steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 maart 2006, zie www.rechtspraak.nl, nummer ECLI:NL:CRVB:2006:AV7281.
7. De stand van zaken is nu dat verweerder op de zitting van 7 juni 2021 een
ander standpunt heeft ingenomen dan in zijn besluit van 24 januari 2020. Hij heeft dit standpunt echter niet geformaliseerd in een nieuw besluit op bezwaar. Om deze reden en uit proceseconomisch oogpunt zal de rechtbank daarom het besluit van 24 januari 2020 beoordelen zoals dat in eerste instantie aan haar is voorgelegd.
8. De rechtbank is het met dat besluit eens. Op grond van zijn beleid, gericht op het
voorkomen van teveel administratieve belasting, heeft verweerder niet voldaan aan eisers verzoek. De rechtbank vindt dit beleid redelijk. Verweerder heeft goed uitgelegd in welke gevallen hij wél bedragen kan inhouden en overmaken naar anderen, onder andere bij beslaglegging. Verweerders weigering om te voldoen aan eisers verzoek is redelijk. Eiser heeft geen argumenten aangevoerd die dit anders maken. De beroepsgronden slagen niet.
9. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een
veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Bolhuis, griffier, op 25 januari 2022. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.