ECLI:NL:RBNNE:2022:209

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
LEE 21/2765, LEE 21/3458 en LEE 21/3792
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van de uitspraak inzake Ziektewet-uitkering en voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 14 januari 2022, wordt het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake de Ziektewet (ZW) afgewezen. Verzoeker had eerder een ZW-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd op basis van het ontbreken van een dienstbetrekking. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening van de eerdere uitspraak rechtvaardigen. De rechtbank had eerder, op 8 september 2017, al geoordeeld dat verzoeker geen recht had op een ZW-uitkering, en deze uitspraak was bevestigd door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 2 april 2020. Verzoeker heeft in zijn herzieningsverzoek argumenten herhaald die al eerder zijn behandeld, zonder nieuwe bewijsstukken of omstandigheden aan te voeren. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om herziening niet voldoet aan de strikte voorwaarden van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast wordt het beroep tegen het besluit van het Uwv van 3 november 2021 ongegrond verklaard, omdat ook hier geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die de eerdere afwijzing van de ZW-uitkering zouden kunnen ondermijnen. Het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen, en er is geen aanleiding voor een voorlopige voorziening. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de maandag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 21/2765, 21/3458 en 21/3792
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 januari 2022 op het verzoek om herziening, op het beroep en op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoeker] , wonende te [woonplaats] , verzoeker,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

(gemachtigde: S.S. Wiltjer-Rienstra).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het op 30 november 2021 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker.
1.1.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld met een verzoek dat is gedaan hangende het verzoek om herziening en het beroep tegen het besluit op bezwaar van het Uwv van 3 november 2021.
1.2.
Het beroep dat verzoeker tegen het besluit op bezwaar van 18 augustus 2016 van het Uwv heeft ingesteld, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats Groningen bij uitspraak van 8 september 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:3751) ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 2 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:864) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek van verzoeker om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen. Bij uitspraak van 24 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1030) heeft de CRvB het verzoek van verzoeker om herziening van zijn uitspraak van 2 april 2020 afgewezen.
1.4.
Op 17 september 2021 heeft verzoeker gevraagd om herziening van de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2017. Dat verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer LEE 21/2765. Het Uwv heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Bij besluit van 20 augustus 2021 heeft het Uwv het verzoek van verzoeker om terug te komen van zijn besluit van 16 augustus 2016 afgewezen. Bij besluit op bezwaar van
3 november 2021 heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat verzoeker aan zijn verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ten grondslag heeft gelegd en dat geen aanleiding bestaat om hem een schadevergoeding toe te kennen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 11 november 2021 beroep ingesteld. Dat beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer LEE 21/3458.
1.6.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek van verzoeker op 30 december 2021 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en de gemachtigde van het Uwv.

Spoedeisend belang

2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
2.1.
De voorzieningenrechter ziet in wat verzoeker op de zitting naar voren heeft gebracht aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van spoedeisend belang.

Kortsluiten

3. Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan niet alleen uitspraak worden gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep, indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak.
3.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaken en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het verzoek om herziening en op het beroep.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

LEE 21/2765
4. De voorzieningenrechter beoordeelt eerst het verzoek van verzoeker dat samenhangt met het verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank van 8 september 2017. Die uitspraak ging over de vraag of het Uwv terecht heeft bepaald dat verzoeker geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) kan krijgen aangezien hij niet verzekerd is voor de ZW, omdat geen sprake is van een dienstbetrekking tussen hem en [naam BV] ) of [naam BV 2] ). De rechtbank heeft in die uitspraak het standpunt van het Uwv gevolgd dat geen sprake is van een dienstbetrekking tussen verzoeker en [naam bedrijf 1] of [naam bedrijf 2] (dan wel [naam bedrijf 3] ), omdat tussen verzoeker en [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is gesloten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het standpunt heeft kunnen innemen dat verzoeker zijn werkzaamheden, ook voor zover deze voor [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] (dan wel [naam bedrijf 3] ) hebben plaatsgevonden, heeft verricht uit hoofde van zijn dienstbetrekking met [naam bedrijf 4] .
4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de uitspraak van deze rechtbank van
8 september 2017 met de uitspraak van de CRvB van 2 april 2020 onherroepelijk is geworden. Het verzoek om herziening is, zoals op de zitting met verzoeker is besproken, ingekomen op 18 september 2021. Dit is bijna anderhalf jaar na de uitspraak van de CRvB van 2 april 2020. Hoewel het verzoek te laat is gedaan, zal de voorzieningenrechter het niet niet-ontvankelijk verklaren. Het verzoek om herziening wordt beoordeeld aan de hand van de door verzoeker aangevoerde argumenten.
4.2.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren ze bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van het onderhavige verzoek voorop dat het bijzondere rechtsmiddel van een verzoek om herziening niet is bedoeld om het geschil waarover bij uitspraak is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is het niet bedoeld om gelegenheid te bieden om argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en aldus de discussie te heropenen. Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
5. Verzoeker voert aan dat de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2017 niet juist is. Hij stelt dat naast zijn privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [naam bedrijf 5] ook sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] (dan wel [naam bedrijf 3] ). Volgens verzoeker is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, namelijk de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Hij wijst er daarbij op dat zijn feitelijke werkgever [naam bedrijf 2] Beheer was en dat sprake is geweest van gezag bij alle andere entiteiten, waarvoor hij werkzaamheden is gaan verrichten. Ter onderbouwing daarvan verwijst verzoeker naar gegevens van de Kamer van Koophandel (KvK) waaruit volgens hem valt op te maken dat er sprake is van gezag. Hij was wel werknemer in de zin van artikel 3 van de ZW en kon daarom aanspraak maken op ziekengeld. Op de zitting heeft verzoeker zijn standpunt nader toegelicht.
5.1.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat verzoeker geen verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht bij werkgevers [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 1] (dan wel [naam bedrijf 3] BV). Het Uwv wijst er in dat verband op dat deze rechtbank het beroep met haar uitspraak van 8 september 2017 ongegrond heeft verklaard en dat de CRvB die uitspraak heeft bevestigd met zijn uitspraak van 2 april 2020. Wat verzoeker aanvoert, geeft volgens het Uwv geen reden om terug te komen op de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2017.
5.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker aan zijn herzieningsverzoek geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb naar voren gebracht op grond waarvan de uitspraak van deze rechtbank van
8 september 2017 zou moeten worden herzien. Verzoeker heeft namelijk geen feiten of omstandigheden genoemd die bij hem niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn vóór de uitspraak van 8 september 2017. Alleen daarom al voldoet dit verzoek niet aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde eisen. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat bij uitspraak van 2 april 2020 de CRvB de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2017 heeft bevestigd. Met de uitspraak van 24 april 2020 heeft de CRvB het verzoek van verzoeker om herziening van zijn uitspraak van 2 april 2020 afgewezen.
5.3.
Verzoeker beoogt met zijn herzieningsverzoek in feite aan de hand van dezelfde (reeds bekende) argumenten een hernieuwde discussie te voeren over wat in de uitspraak van de rechtbank van 8 september 2017 is beoordeeld, welke uitspraak door de CRvB in zijn uitspraak van 2 april 2020 is bevestigd. Uit wat in 4.3 is overwogen volgt dat het middel van herziening daarvoor niet is bedoeld. In wat verzoeker op de zitting naar voren heeft gebracht over het gestelde dienstverband met [naam bedrijf 2] en in zijn stelling dat is voldaan aan de criteria van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te concluderen dat aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb is voldaan. Hetzelfde geldt voor de algemene informatie en de gegevens van de KvK die door verzoeker zijn ingebracht. Die informatie en gegevens veranderen niets aan wat reeds is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2017.
5.4.
Dat, naar verzoeker stelt, op het Uwv een plicht rust om onderzoek te doen naar de stukken op grond van artikel 3:2 van de Awb gaat niet op. Dit artikel is in het kader van een verzoek om herziening niet van toepassing. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat het aan verzoeker is om in het kader van een verzoek om herziening feiten en omstandigheden te stellen als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Dat heeft verzoeker niet gedaan. Zijn stelling dat de rechtbank ontbrekende stukken in haar uitspraak niet bij haar oordeel heeft betrokken, slaagt niet, alleen al omdat deze stelling niet is onderbouwd. Zo heeft verzoeker niet concreet aangegeven welke stukken ontbreken.
5.5.
Uit 4 tot en met 5.4 volgt dat niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het verzoek om herziening moet daarom worden afgewezen.
LEE 21/3458
6. De voorzieningenrechter zal vervolgens ingaan op het beroep van verzoeker tegen het besluit op bezwaar van het Uwv van 3 november 2021.
6.1.
Verzoeker voert aan dat dit besluit onjuist is en dat er wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Hij voert daarvoor verschillende argumenten aan op grond waarvan wel sprake is van een dienstverband tussen hem en [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] en hij als werknemer verzekerd is geweest voor de ZW, zodat hij recht had op een ZW-uitkering. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verzoeker naar diverse stukken, waaronder de al in 5 genoemde gegevens van de KvK. Volgens verzoeker is uit die gegevens op te maken dat er sprake is van gezag. Verder stelt hij dat met alle entiteiten sprake is geweest van een eigen privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat hij heeft voldaan aan zijn verplichtingen met betrekking tot het gezag, de arbeid en de verplichting tot betaling van loon. Verzoeker vindt dat op het Uwv een onderzoeksplicht rust als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Op de zitting heeft verzoeker zijn standpunt nader toegelicht.
6.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van verzoeker om terug te komen van zijn besluit van 16 augustus 2016 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het besluit van het bestuursorgaan die toets doorstaat, kan de bestuursrechter aan de hand van hetgeen is aangevoerd toch oordelen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
6.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
6.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het Uwv zich met de in het besluit op bezwaar van 3 november 2021 gegeven motivering terecht op het standpunt stelt dat verzoeker bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 16 augustus 2016, waarin is bepaald dat verzoeker geen ZW-uitkering krijgt, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld heeft vermeld. De overwegingen van het Uwv hierover in het besluit op bezwaar van 3 november 2021 worden onderschreven. De stelling van verzoeker dat niet alle stukken zijn beoordeeld leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat die stelling niet is onderbouwd. Zo heeft verzoeker niet concreet aangegeven om welke ontbrekende stukken het gaat.
6.5.
Daarbij wil de voorzieningenrechter niet onvermeld laten dat verzoeker al verschillende procedures heeft gevoerd over de door hem gestelde verzekeringsplicht voor de ZW, het gestelde dienstverband bij [bedrijfsnaam] en/of [naam bedrijf 2] en het aanwezig zijn van gezag. De voorzieningenrechter verwijst daarvoor naar wat hij daarover in 5.2 heeft overwogen. De argumenten die verzoeker in deze zaak opnieuw aanvoert, zijn al uitvoerig aan de orde gekomen in de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2017 en ook in de uitspraak van de CRvB van 2 april 2020. De rechtbank is in haar uitspraak ingegaan op de kern van de door verzoeker aangevoerde gronden en heeft geoordeeld dat daaruit niet kan worden afgeleid dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen verzoeker en [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] (dan wel [naam bedrijf 3] ). In zijn uitspraak van 2 april 2020 heeft de CRvB die uitspraak bevestigd, waarbij in 5.6 gemotiveerd is ingegaan op de door verzoeker in hoger beroep aangevoerde argumenten. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoeker aanvoert in zijn gronden van beroep en de ingezonden stukken geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.
6.6.
De stelling van verzoeker dat het Uwv op grond van artikel 3:2 van de Awb een onderzoeksplicht heeft, gaat, gelet op het onder 6.2 weergegeven toetsingskader, niet op. De verwijzing van verzoeker naar het document over de bewijslastverdeling is te algemeen van aard en ziet bovendien niet op de persoonlijke situatie van verzoeker. Wat hij daarover aanvoert, laat de voorzieningenrechter daarom onbesproken.
6.7.
Gelet op wat hierboven is overwogen is niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Wat verzoeker heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding te oordelen dat het besluit tot weigering van de
ZW-uitkering evident onredelijk is. Het Uwv heeft in het besluit op bezwaar van
3 november 2021 mogen vasthouden aan de weigering verzoeker in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen en dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2017 niet wordt herzien en dat het besluit op bezwaar van
3 november 2021 in stand blijft. Gelet op de uitkomst van deze procedure is er geen ruimte voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade. Het verzoek daartoe van verzoeker zal dan ook worden afgewezen.
8. Omdat het verzoek om herziening wordt afgewezen en het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
-
wijst het verzoek om herziening af;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, op 14 januari 2022. De beslissing wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op het verzoek om herziening en het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.