ECLI:NL:RBNNE:2022:2414

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/3895
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor mijnbouwschade in Groningen met betrekking tot scheurvorming in de buitengevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over schadevergoeding voor mijnbouwschade. Eiser, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, heeft vergoeding gevraagd voor vier schades aan de buitengevel van zijn woning, die volgens hem het gevolg zijn van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, had eerder een schadevergoeding van € 7.911,07 toegekend, maar in het bestreden besluit werd dit bedrag gedeeltelijk aangepast.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende inzicht is gegeven in de redenen waarom schade 3 anders beoordeeld zou moeten worden dan de andere schades. De rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wat inhoudt dat schade aan gebouwen die mogelijk het gevolg is van mijnbouwactiviteiten, vermoed wordt te zijn veroorzaakt door die activiteiten. Verweerder heeft niet overtuigend aangetoond dat de schade niet door mijnbouw is veroorzaakt.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen een aanvullende schadevergoeding van € 1.286,64 toe te kennen voor de schades 1 tot en met 4, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.518,-, en het griffierecht van € 181,- dient te worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3895

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.R. Feitsma),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. S.C. Goldbohm).

Procesverloop

In het besluit van 28 mei 2021 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend van in totaal € 7.911,07.
In het besluit van 9 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en aan hem een aanvullende vergoeding toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Als deskundige is verschenen: L.H.M. Nabben, aangesloten bij NIVRE C&P (NCP). Als contra-expert is verschenen: ing. A. de Wit, van Arjan de Wit Bouwadviseurs (hierna: De Wit).

Inleiding

1. Aan het bestreden besluit is het hierna volgende voorafgegaan.
1.1.
Eiser heeft op 23 december 2020 een aanvraag ingediend om vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] te [woonplaats] .
1.2.
Op 9 december 2020 is de schade opgenomen. Op 16 januari 2021 is door de deskundige N. van der Palm, aangesloten bij NCP, een adviesrapport uitgebracht aan verweerder.
1.3.
Eiser heeft op 26 februari 2021 een zienswijze op het rapport ingediend.
1.4.
Naar aanleiding van de zienswijze heeft deskundige E. Van der Meulen, aangesloten bij NCP, in opdracht van verweerder op 16 mei 2021 een herzien adviesrapport uitgebracht.
1.5.
In het primaire besluit heeft verweerder, onder overname van het herzien adviesrapport, aan eiser een schadevergoeding toegekend van in totaal € 7.911,07.
1.6.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Ter onderbouwing van het bezwaarschrift heeft eiser een contra-expertise ingediend van 30 juli 2021, opgesteld door deskundige De Wit.
1.7.
Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens de zitting van de bezwaaradviescommissie van verweerder (de commissie) op 5 oktober 2021. Als deskundige was R. Krijns, aangesloten bij NCP, aanwezig.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het commissieadvies, het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan eiser wordt een schadevergoeding uitgekeerd, die bestaat uit:
- een vergoeding van de schade (primair besluit): € 7.486,53;
- de wettelijke rente: € 79,54;
- de bijkomende kosten: € 345,-;
- een vergoeding van de schade (beslissing op bezwaar): € 1.230,67;
- de wettelijke rente: € 23,94;
- de proceskosten in bezwaar: € 553,20.

Het geschil

3. In beroep is in geschil of (ook) voor schades 1 tot en met 4 (scheurvorming in de buitengevel) een vergoeding moet worden uitgekeerd. Deze schades zijn in bijlage 3 van het herzien adviesrapport begroot op een bedrag van € 1.286,64 inclusief BTW.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
4. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.1.
Verweerder weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39).
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van
18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van
Schade 3
5. Eiser heeft, onder verwijzing naar de contra-expertise van De Wit, aangevoerd dat schade 3 niet het gevolg is van thermische werking en voor vergoeding in aanmerking komt.
5.1.
In de door De Wit op 30 juli 2021 opgestelde contra-expertise is over schade 3 het volgende opgenomen:
‘Er is hier sprake van een grove scheurvorming die zich naar mijn mening niet verhoudt tot thermische zetting of spouwankers. Er zijn stenen doormidden gescheurd en er is sprake van een grove scheur die de vertanding van het metselwerk wat de hoek omgaat accentueert.’
5.2.
In de door De Wit op 20 december 2021, in beroep, opgestelde rapportage is opnieuw naar voren gebracht dat voor schade 3 niet uit te sluiten is dat deze is ontstaan door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
5.3.
Verweerder heeft in beroep nader advies gevraagd aan Nabben. In zijn nader advies van 24 februari 2022 heeft Nabben het volgende naar voren gebracht:
‘De deskundige heeft de exacte detaillering/bouwwijze niet kunnen achterhalen en daarmee in onvoldoende mate de exacte oorzaak van onderhavige schade weten te duiden. Gelet op het vorenstaande adviseert de deskundige het Instituut om alsnog de herstelkosten van de schade betaalbaar te stellen.’
5.4.
Verweerder heeft in het verweerschrift dit advies van Nabben gevolgd.
5.5.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover is beslist over schade 3.
Schades 1, 2 en 4
6. Eiser heeft, onder verwijzing naar de contra-expertise van De Wit, aangevoerd dat verweerder evenmin heeft kunnen concluderen dat thermische werking een evident en aantoonbare uitsluitende oorzaak is voor schades 1, 2 en 4.
6.1.
Nabben heeft in voornoemd nader advies van 24 februari 2022 overwogen waarom bij schade 3 geen evident en aantoonbare oorzaak kon worden vastgesteld. De Wit heeft in het advies van 30 juli 2021 overwogen dat hij na beoordeling van schade 3 een verband ziet tussen schades 1, 2 en 4 en mijnbouwactiviteiten.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat in het adviesrapport van 16 januari 2021 en het herzien adviesrapport van 16 mei 2021 de schades 1 tot en met 4 allen zijn omschreven als een grillige, verticale en voegvolgende scheur. De beantwoording van de vraag of de schade is veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouw is telkens van dezelfde toelichting voorzien.
In het adviesrapport van 16 januari 2021 is voor de vier schades de volgende, eensluidende, conclusie getrokken:
“De schade is niet veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten, maar is inherent aan de gekozen bouwconstructie.”
In het herzien adviesrapport van 16 mei 2021 is naar aanleiding van de zienswijze een toelichting gegeven. Deze toelichting is gelijkluidend voor de schades 1 tot en met 4 en is afgesloten met de volgende, eensluidende, conclusie:
“De beoordeling van deze schade is niet gewijzigd naar aanleiding van de zienswijze van aanvrager.”
Op de hoorzitting van 5 oktober 2021 heeft de derde door verweerder ingeschakelde deskundige voor de schades 1 tot en met 4 eveneens een gelijkluidende motivering gegeven.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat in het nader advies van 24 februari 2022 onvoldoende inzichtelijk is gemaakt waarom schades 1, 2 en 4 thans een andere beoordeling rechtvaardigen dan schade 3. De bespreking van het mechanisme van thermische werking is, mede gelet op hetgeen door de Wit naar voren is gebracht, onvoldoende.
6.4.
De rechtbank ziet, gelet op de aard en omvang van de schade, en de adviezen die hierover reeds zijn uitgebracht, geen aanleiding verweerder de gelegenheid te bieden nader bewijs te leveren ter onderbouwing van de stelling dat het bewijsvermoeden wel kan worden weerlegd. Voor de begroting zal worden aangesloten bij de onder 3. genoemde bijlage.
7. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voor schades 1 tot en met 4 een aanvullende vergoeding moet worden toegekend van € 1.286,64 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 november 2020 tot en met de dag van betaling. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat verweerder dat bedrag alsnog dient toe te kennen.
Aanvullende schade
8. In het bestreden besluit is (op blz. 4) ingegaan op een opgenomen aanvullende schade (bijlage 3, foto aanvullende schade). Voor de beoordeling van deze schade is aangesloten bij de beoordeling van schades 1 tot en met 4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient verweerder deze schade alsnog te begroten en toe te kennen.
Proceskosten
9. Nu het beroep van eiser gegrond is, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser in beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten Bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor van 1). Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de aanvullende contra-expertise van De Wit tot een bedrag van € 150,- inclusief BTW, zoals vermeld in de factuur van 15 december 2021.
10. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 181,-.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover is beslist over schades 1 tot en met 4 en de als bijlage 3 opgenomen aanvullende schade;
  • bepaalt dat de aan eiser toe te kennen vergoeding voor schades 1 tot en met 4
  • bepaalt dat verweerder de herstelkosten van de als bijlage opgenomen aanvullende schade dient te begroten en dient te beslissen over de hoogte van de toe te kennen vergoeding voor deze schade;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag
van € 1.668;
- draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.