ECLI:NL:RBNNE:2022:2550

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
LEE 21/2132
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de berekening van het WIA-dagloon bij medische afzakker

In deze uitspraak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 juli 2022 het beroep van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de berekening van haar WIA-dagloon, omdat zij van mening was dat haar eerste ziektedag eerder was ingetreden dan door verweerder was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de vaststelling van de referteperiode voor het dagloon niet kan worden verlegd naar een eerdere periode, omdat dit niet in lijn is met de wetgeving omtrent de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiseres had zich pas ziekgemeld na een periode van minder uren werken, wat haar status als 'medische afzakker' met zich meebracht. De rechtbank concludeerde dat de referteperiode voor het dagloon moet worden vastgesteld op basis van de eerste ziektedag, die door eiseres zelf was opgegeven, en dat de argumenten van eiseres niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank benadrukte dat de term 'medische afzakker' enkel relevant is voor de bepaling van de maatman en niet voor het dagloon. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waardoor het eerdere besluit van verweerder in stand blijft en eiseres geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2132

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. S.K. Boelens),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)(verweerder)
(gemachtigde: J.A. Klaver).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: IKEA Nederland B.V. te Groningen.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om het dagloon te berekenen over een eerdere referteperiode.
Verweerder heeft bij besluit van 28 september 2020 aan eiseres geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met verkorte wachttijd toegekend. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en haar met terugwerkende kracht tot 19 juni 2020 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep richt zich tegen de weigering van verweerder opnieuw het dagloon te berekenen over de periode van een jaar voorafgaande aan de eerste ziektedag. Deze eerste ziektedag is volgens eiseres eerder ingetreden dan 11 januari 2019, waardoor van een andere referteperiode had dienen te worden uitgegaan.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nieuwe zitting als de rechtbank mocht besluiten de zaak te heropenen om een meervoudige kamer zich over de zaak te laten buigen.
Bij brief van 17 maart 2022 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het onderzoek heropend is in verband met verwijzing naar een meervoudige kamer.
Na nadere beraadslaging heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd een andere referteperiode te hanteren voor het bepalen van het dagloon. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiseres naar voren heeft gebracht.
Eiseres voert aan dat, als sprake is van een zogenoemde ‘medische afzakker’, moet worden beoordeeld of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden verlegd. Dit is volgens eiseres van belang voor de hoogte van het dagloon. In haar geval moet de eerste arbeidsongeschiktheidsdag worden verlegd naar 1 maart 2018, omdat zij toen van een werkweek van 24 uur wegens medische redenen overstapte naar een werkweek van 18 uur. Eiseres vindt dat de referteperiode aan die datum moet voorafgaan, zodat een hoger dagloon wordt bereikt. Verweerder had dan ook moeten beoordelen of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag naar voren moest worden verschoven. Eiseres wil echter niet dat haar IVA- uitkering eerder ingaat dan 19 juni 2020.
Eiseres wijst ter ondersteuning van haar standpunt op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1648, met name op rechtsoverweging 4.4 (als de eerste ziektedag eerder is ingetreden dient van een andere referteperiode te worden uitgegaan). Zij wijst verder op een passage in de noot van P.S. Fluit bij de uitspraak van de CRvB van 25 september 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3066), waarin wordt gesteld dat bij het aannemen van een medische afzakker de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het verleden wordt gelegd, hetgeen er toe kan leiden dat de uitkering met terugwerkende kracht ingaat. Gevolg daarvan is dat bij het aannemen van een medische afzakker het dagloon hoger wordt. De uitkering wordt immers vastgesteld op grond van de dagloonregels op basis van het jaar voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, aldus Fluit. Voor eiseres zou dit betekenen dat door het aannemen van een medische afzakker verweerder van een andere referteperiode had moeten uitgaan voor de bepaling van het dagloon.
De rechtbank overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat sprake is van een medische afzakker. In geschil is of verweerder bij de berekening van het dagloon van de aan eiseres toegekende IVA-uitkering een andere referteperiode had moeten aannemen omdat, nu sprake is van zo’n medische afzakker, de eerste ziektedag eerder is ingetreden dan 11 januari 2019, namelijk, zoals eiseres stelt, op 1 maart 2018. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de juiste referteperiode heeft gehanteerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het begrip ‘medische afzakker’ ziet op de situatie dat iemand ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen zonder zich ziek te melden. Dan kan bij de bepaling van de maatmanomvang bij een latere, alsnog aangevraagde arbeidsongeschiktheidsuitkering worden uitgekomen bij een periode waarin het werk nog niet was gestaakt en er nog geen arbeidsongeschiktheidsuitkering was aangevraagd. Dit moet onderscheiden worden van de situatie dat iemand zich (alsnog) ziek meldt en een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt. Uit jurisprudentie van de CRvB blijkt ook dat het begrip ‘medische afzakker’ (enkel) van belang is bij de bepaling van de maatman en dus niet bij de bepaling van het dagloon, waarvoor (enkel) de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van belang is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van CRvB van 28 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2634:
“het al dan niet zijn van een medische afzakker speelt niet bij de bepaling van het dagloon, maar enkel bij de bepaling van de maatman. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken (uitspraak van 18 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8458) zijn maatmanloon en dagloon niet hetzelfde; het gebruik ervan is gebaseerd op verschillende wettelijke bepalingen en zij dienen ook niet dezelfde doelen (…)”). De rechtbank heeft hierbij ook acht geslagen op het volgende.
Artikel 13 van de Wet WIA luidt:
Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in
artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0017745&artikel=17&g=2022-07-06&z=2022-07-06)bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Artikel 23, eerste en tweede lid, van de Wet WIA luidt:
1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
In de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2869) is uitleg gegeven over het begrip ziekte in artikel 13 van de Wet WIA:
“Uit de bewoordingen en samenhang van de artikelen 13 en 23 van de Wet WIA en het Besluit volgt dat voor de dagloonberekening moet worden uitgegaan van de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, op grond waarvan de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA is aangevangen”.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat ingevolge artikel 13 van de Wet WIA onder ziekte wordt verstaan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag die na het doorlopen van de wachttijd aanspraak geeft op een uitkering op grond van de Wet WIA en welke dag bovendien bepalend is voor de berekening van het dagloon. Daarnaast leidt zij uit artikel 23 van de Wet WIA af dat, in het geval van een ‘medische afzakker’, (nog) geen sprake is van een aanvang van de wachttijd. Immers de eerste dag van de wachttijd is de eerste werkdag waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
In hetgeen waarnaar eiseres in beroep heeft verwezen, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat het begrip ‘medische afzakker’ (tevens) van belang is bij de bepaling van het dagloon, dan wel de ingangsdatum van de uitkering. Dit zou betekenen dat de term ‘medische afzakker’ zinledig zou worden omdat dan het moment waarop er sprake is van een ‘medische afzakker’ samen zou vallen met de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De noot van Fluit kan daarom zonder nadere toelichting geen grond vormen voor een ander oordeel. Voor zover eiseres in beroep heeft verwezen naar rechtsoverweging 4.4 van de uitspraak van de CRvB van 5 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1648 wijst de rechtbank erop dat dit geen overweging betreft van de CRvB, maar een weergave is van het standpunt van de appellante in die zaak. Dus ook in zoverre ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
De rechtbank stelt vast dat niet eerder een ziektemelding heeft plaatsgevonden dan de dag die door eiseres zelf is opgegeven, namelijk op 11 januari 2019. Zij was toen 15 uur per week werkzaam bij IKEA. Van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 11 januari 2019 is niet gebleken. Bij de berekening van het dagloon is verweerder dan ook terecht van die datum uitgegaan. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat in het geval van eiseres in verband met de ‘medische afzakker’ van een andere referteperiode dient te worden uitgegaan - met daarbij een dagloonwijziging – zonder dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering van 19 juni 2020 verandert. De rechtbank wil in dit verband niet onopgemerkt laten dat verweerder in het bestreden besluit ook heeft aangegeven dat het aannemen van een andere, eerdere arbeidsongeschiktheidsdag voor eiseres hoogstwaarschijnlijk nadelige gevolgen zal hebben voor de bepaling van haar arbeidsongeschiktheidspercentage en dus haar recht op een uitkering op grond van de Wet WIA.
De rechtbank zal deze beroepsgrond dan ook niet bespreken.
De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit van 1 juni 2021 in stand kan blijven. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, mr. M.W. de Jonge en
mr. L. Willems-Keekstra, leden, in aanwezigheid van mr.M.H. Bolhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.