ECLI:NL:RBNNE:2022:2750

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
LEE 22/661
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag tot schadevergoeding op grond van de Tijdelijke wet Groningen met betrekking tot mijnbouwschade

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van Groningen, op 23 juli 2020 een aanvraag ingediend voor schadevergoeding op basis van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) voor schade aan zijn woning. De aanvraag volgde op een eerdere schadevergoeding van € 32.323,78 die op 1 februari 2021 was toegekend door verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Eiser maakte bezwaar tegen dit primaire besluit, maar het bezwaar werd op 11 februari 2022 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

De rechtbank heeft de zaak op 21 juni 2022 behandeld. Eiser was aanwezig, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. P. Zoeten, en deskundige ing. R.P.M. Krijns was ook aanwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade die eiser claimt, eerder is beoordeeld en afgewezen. De rechtbank baseert zich op de bepalingen van de TwG, die bepalen dat verweerder niet bevoegd is om aanvragen voor schadevergoeding te behandelen als de schade vóór 31 maart 2017 is gemeld.

De rechtbank concludeert dat er geen onbillijkheden van overwegende aard zijn die een afwijking van de wet rechtvaardigen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat de schade is verergerd, niet overtuigend geacht. De deskundigen hebben in hun rapporten geconcludeerd dat de schade identiek is aan eerder beoordeelde schade en dat er geen sprake is van verergering. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/661

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Zoeten).

Procesverloop

Op 23 juli 2020 heeft eiser, op grond van de Tijdelijke wet Groningen (de TwG), een aanvraag ingediend tot schadevergoeding voor het gebouw aan de [adres] (hierna: de woning).
In het besluit van 1 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder een vergoeding toegekend van € 32.323,78.
Eiser heeft op 22 februari 2021 tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Op 13 oktober 2021 heeft eiser zijn bezwaren tegen het primaire besluit tijdens een hoorzitting nader toegelicht.
In het besluit van 11 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en in maart 2022 gronden ingediend.
Verweerder heeft op 10 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen ing. R.P.M. Krijns, als deskundige aangesloten bij NIVRE C&P.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van het volgende.
1.1.
Op 16 mei 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend voor vergoeding van bevingsschade aan de woning. Op 4 september 2014 heeft [naam 1] van Arcadis in opdracht van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) een schadeopname verricht.
De bevindingen zijn opgenomen in het taxatierapport bevingsschade melding 21210 (NAM 0021210) van 20 oktober 2014. In dit rapport zijn waargenomen schades gecategoriseerd als C (schade die niet zelfstandig in verband gebracht kan worden met aardbevingen). Tevens is een voucherdossier opgemaakt, welk aanbod door eiser op 31 januari 2018 is geaccepteerd (NAM0207927, bijlage 4).
1.2.
Op 23 juli 2020 heeft eiser op grond van de TwG een aanvraag ingediend tot schadevergoeding. Op 19 november 2020 is een adviesrapport uitgebracht. Daarbij is geconcludeerd dat schades 1 tot en met 3 gelijk zijn aan eerder behandelde schade. Die conclusie is gehandhaafd in een op 12 januari 2021 door [naam 2] , deskundige bij deskundigenbureau CED, opgesteld herzien adviesrapport.
1.3.
In het primaire besluit van 1 februari 2021 heeft verweerder aan eiser op grond van de TwG een schadevergoeding van € 32.323,78, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten, toegekend. Voor schades 1 tot en met 3 is geen vergoeding toegekend.
1.4.
Tegen het primaire besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft [naam 3] , deskundige bij deskundigenbureau CED, zijn bevindingen over schades 1 tot en met 3 vastgelegd in een adviesrapport van
25 juni 2021. Eiser heeft vervolgens op 15 juli 2021 een zienswijze ingediend.
1.5.
Op 13 oktober 2021 heeft eiser zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting. In reactie hierop heeft deskundige Krijns naar voren gebracht dat als hij de schades 1 tot en met 3 vergelijkt met eerder opgenomen schades, de schades dezelfde lengte en verloop hebben. Daarbij is opgemerkt dat ook als er een paar millimeter verschil zou zijn, dit geen verschil maakt voor de herstelkosten van de schade.
2. Bij het bestreden besluit van 11 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.1.
Eiser is het niet eens met de afwijzing van een schadevergoeding voor de schades 1 tot en met 3 en voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de schades eerder zijn behandeld en zijn afgewezen en dat de scheuren niet zijn verergerd.
Volgens eiser is bij schade 1 de scheur groter geworden en lopen ook bij schades 2 en 3 de scheuren verder door dan in 2014.
2.2.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zich de in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de TwG beschreven situatie voordoet. Verweerder heeft verder naar voren gebracht geen aanleiding te zien voor toepassing van de in artikel 2, vijfde lid, van de TwG neergelegde hardheidsclausule.
3. De rechtbank dient het besluit op bezwaar van 11 februari 2022 te beoordelen. Daarin is genoegzaam ingegaan op hetgeen -in de pleitnota- over de inschakeling van de deskundigen is opgemerkt. Het betoog van eiser hierover kan niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar.
4. Op grond van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de TwG is verweerder niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding – of claim is voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant.
4.1.
In het rapport van 20 oktober 2014 zijn onder meer de volgende schades vermeld:
- (2) linker zijgevel achter, lichte scheur in metselwerk op hoek van de gevel. Geen dilatatie aanwezig. Schade niet recent;
- (3) achtergevel, lichte scheuren in metselwerk naast kozijn onder betonnen latei;
- (4) achtergevel, lichte scheur: scheuren in metselwerk tussen kozijnen onder betonnen constructie dak.
4.2.
In het herzien adviesrapport van 12 januari 2021 is het volgende geconcludeerd:
- schade 1 is gelijk aan schade 3, foto 26 en 27 uit het rapport van 20 oktober 2014;
- schade 2 is gelijk aan schade 2, foto 27 en 28 uit het rapport van 20 oktober 2014;
- schade 3 is gelijk aan schade 4, foto 44 t/m 49 uit het rapport van 20 oktober 2014.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
4.4.
In beroep is een nader advies van deskundige Krijns van 10 juni 2022 overgelegd, waarin is ingegaan op de in beroep door eiser betrokken stellingen. Daarbij is opnieuw de conclusie getrokken dat de schade identiek is en dat er geen sprake is van verergering. De rechtbank ziet in het in beroep gevoerde betoog -na het bekijken van de foto’s in de rapporten uit 2014 en 2021- geen grond gelegen voor het oordeel dat niet van deze conclusie kan worden uitgegaan.
5. Verweerder kan op grond van artikel 2, vijfde lid, van de TwG, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, aanhef en onder a, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.
5.1.
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat niet is gebleken van onbillijkheden van overwegende aard. Ook is verweerder niet gebleken van een buitengewoon procesverloop. Daarbij is overwogen dat eiser kennelijk heeft berust in de uitkomst van de procedure bij de NAM en dat met acceptatie van de voucher de schades zijn afgehandeld. Volgens verweerder is dit een situatie die de wetgever voor ogen heeft gehad bij het opstellen van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de TwG.
5.2.
In het nader advies van 10 juni 2022 is -volledigheidshalve- de schade bekeken en is dezelfde conclusie getrokken als in het rapport uit 2014. Daarbij is ook genoemd dat bij de maximaal opgetreden trillingssnelheid verergering uiterst onwaarschijnlijk is.
5.3.
De wetgever heeft er bewust voor gekozen om verweerder -als hoofdregel- geen bevoegdheid te geven te beslissen over de vóór 31 maart 2017 gemelde schade (vgl. de uitspraken van 28 juni 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2833, en 9 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:816). De rechtbank ziet in het in beroep gevoerde betoog geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt kan stellen dat zich de in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de TwG beschreven situatie voordoet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J. Versteeg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.