ECLI:NL:RBNNE:2022:3251

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
LEE 21/1750
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand op grond van de Participatiewet en de bewijsvoering door het college

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 7 september 2022, wordt het beroep van eiser tegen de verlaging van zijn bijstand op grond van de Participatiewet (PW) beoordeeld. Eiser, die sinds 19 februari 2012 bijstand ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden Groningen, dat zijn bijstand met 100% heeft verlaagd over de periode van 21 oktober 2020 tot 21 november 2020. Het college stelde dat eiser zijn verplichtingen om naar vermogen arbeid te verkrijgen niet is nagekomen, zoals vastgelegd in artikel 18, vierde lid, van de PW.

De rechtbank oordeelt dat het college niet in zijn bewijslast is geslaagd. Eiser had niet de verplichting om zijn werkcoach te informeren over zijn verminderde belastbaarheid, en het niet doorgeven van wijzigingen in zijn situatie valt onder de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW, die is uitgezonderd in artikel 18, tweede lid. De rechtbank concludeert dat het college de maatregel heeft gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag en verklaart het beroep gegrond. Het besluit van 9 maart 2022 wordt vernietigd en het college wordt opgedragen om eiser alsnog bijstand te betalen voor de betreffende periode, inclusief wettelijke rente.

De rechtbank bepaalt verder dat het college het door eiser betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt het college in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1750

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Groeneveld),
en

het college van burgemeester en wethouders van Midden Groningen (college)

(gemachtigde: H.P.H. van Dijk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verlaging van zijn bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.1.
Het college heeft met het besluit van 24 november 2020 (primair besluit) de bijstand van eiser bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de periode van 21 oktober 2020 tot 21 november 2020. Dat besluit berust op het standpunt dat eiser de verplichting om het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW, niet is nagekomen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 16 april 2021 is eisers bezwaar besproken bij de commissie voor de bezwaarschriften Sociale Kamer (commissie). In navolging van het daarop volgende advies van de commissie is het college bij het bestreden besluit van
22 april 2021 op het bezwaar van eiser bij de verlaging van de bijstand gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 10 februari 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst en het college in de gelegenheid gesteld om de door eiser ingezonden rapportage Belastbaarheidsprofiel van de bedrijfsarts van 3 maart 2021 inhoudelijk te beoordelen en te bekijken wat dit mogelijk betekent voor het in het bestreden besluit ingenomen standpunt.
1.5.
Bij brief van 8 maart 2022 heeft het college aan de rechtbank bericht dat hij aanleiding ziet om de uitkomst van het Belastbaarheidsonderzoek mee te nemen in een nieuw besluit. Het college heeft op 24 april 2022 een nieuw besluit van 9 maart 2022, met een gewijzigde motivering en wettelijke grondslag, ingezonden. Eiser heeft bij brief van
22 juli 2022 op dat besluit gereageerd. Bij brief van 28 juli 2022 heeft het college daar weer op gereageerd.
1.6.
Op 30 augustus 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten, nadat partijen hebben laten weten geen behoefte te hebben aan een nadere zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De zaak gaat over de vraag of het college terecht bij wijze van maatregel de bijstand van eiser heeft verlaagd met 100% over de periode van 21 oktober 2020 tot 21 november 2020. Het gaat er om of eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het Plan van Aanpak van 6 januari 2020.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, bekend met psychische problematiek, ontvangt vanaf 19 februari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de PW, naar de norm voor gehuwden. Op hem zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing. De besluitvorming die heeft plaatsgevonden is weergegeven onder het kopje ‘Inleiding’.
3.1.
Het college heeft op 9 maart 2022 een nieuw besluit genomen en met een gewijzigde motivering en wettelijke grondslag het besluit van 24 november 2020 gehandhaafd. Het besluit is gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW en artikel 8c IV van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Midden-Groningen (Verordening). Aan het besluit ligt ten grondslag dat eiser mededeling had moeten doen van zijn verminderde belastbaarheid voor (een traject naar) werk. Hij heeft niet aan zijn werkcoach te laten weten dat aanpassingen in het Plan van Aanpak van 6 januari 2020 nodig waren, terwijl zijn werkcoach meerdere malen contact met hem heeft gehad. De werkcoach heeft van eiser ook niet mogen begrijpen dat hij niet belastbaar zou zijn voor (een traject naar) werk. Het is aan eiser te verwijten dat hij het college de mogelijkheid heeft ontnomen om samen met hem een nieuw Plan van Aanpak op te stellen.
Nieuw besluit van 9 maart 2022
4. De rechtbank stelt vast dat met het nieuwe besluit van 9 maart 2022 van het college het besluit van 24 november 2020 is vervangen. Zij ziet vanwege proceseconomische redenen aanleiding om het besluit van 9 maart 2022 aan te merken als een wijziging van het bestreden besluit van 22 april 2021. Het is daarmee een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt voorts vast dat het college met het besluit van 9 maart 2022 niet volledig tegemoet gekomen is aan het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van eiser. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het beroep van eiser van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 9 maart 2022. Nu niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit van 22 april 2021, zal het beroep van eiser voor zover gericht tegen dat besluit, niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank gaat hieronder in op de vraag of het besluit van 9 maart 2022 in stand kan blijven.
Maatregel verlaging bijstand
5. Het opleggen van een maatregel is een voor eiser belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Gelet op de grondslag van het besluit van 9 maart 2022 moet het college aannemelijk maken dat eiser een verplichting als neergelegd in artikel 18, tweede lid, van de PW niet is nagekomen (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:268).
5.1.
Eiser voert aan dat het college in het besluit van 9 maart 2022 niet is ingegaan op de rapportage Belastbaarheidsprofiel van de bedrijfsarts van 3 maart 2021. In die rapportage heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat eiser vanwege zijn psychische problematiek niet belastbaar is voor een traject naar werk en dat hij volledig arbeidsongeschikt is voor werk. Eiser blijft erbij dat het niet aan hem te verwijten is dat het college niet op de hoogte was van zijn verminderde belastbaarheid.
5.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Het college heeft met de in het bestreden besluit van 9 maart 2022 gegeven motivering niet voldaan aan de onder 5 weergegeven bewijslast. De omstandigheid dat eiser niet aan zijn werkcoach heeft laten weten dat vanwege zijn verminderde belastbaarheid aanpassingen in het Plan van Aanpak van
6 januari 2020 nodig waren, betekent – anders dan het college meent – niet dat hij daarmee een verplichting als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW niet is nagekomen. Ook het feit dat eiser van zijn verminderde belastbaarheid geen mededeling heeft gedaan aan het college, nog daargelaten of dat van eiser kon worden verwacht, wil niet zeggen dat hij niet meewerkt aan het Plan van Aanpak als bedoeld in artikel 8c IV van de Verordening.
5.3.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit artikel 8c IV van de Verordening, waarop het college zich in het besluit van 9 maart 2022 baseert, volgt dat het moet gaan om het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW. Deze bepaling dient naar het oordeel van de rechtbank niet zo ruim te worden uitgelegd dat het verwijt dat eiser zijn werkcoach over zijn medische toestand niet heeft ingelicht valt onder het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een Plan van Aanpak. Daar komt bij dat in de Verordening geen toelichting bij artikel 8c IV is opgenomen waaruit zou kunnen blijken dat het wel de bedoeling is geweest om dat verwijt onder dat artikel te laten vallen. Dat, zoals het college vindt, eiser heeft nagelaten om wijzigingen in zijn situatie door te geven, valt onder de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Dit artikel is echter uitgezonderd in artikel 18, tweede lid, van de PW. Het college heeft de maatregel dus gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag.

Conclusie en gevolgen

6. Uit 5 tot en met 5.3 volgt dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat eiser de verplichting als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW niet is nagekomen. Het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag. Het college was daarom niet bevoegd om de maatregel van verlaging van bijstand aan eiser op te leggen. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 maart 2022 vernietigen wegens strijd met artikel 18, tweede lid, van de PW.
6.1.
Verder zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het besluit van 24 november 2020 te herroepen. Dit betekent dat het college eiser alsnog een bedrag aan bijstand over de periode van 21 oktober 2020 tot 21 november 2020, met wettelijke rente, dient te betalen. Dit houdt tevens in dat het college geen nieuw besluit op bezwaar daarover hoeft te nemen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 10 februari 2022, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 april 2021,
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 9 maart 2022, gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 maart 2022;
- herroept het besluit van 24 november 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022.
griffier
De rechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.