ECLI:NL:RBNNE:2022:3537

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
LEE 20/2787
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door mr. B. van Dijk, had in eerste instantie een WGA-vervolguitkering gekregen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 41,65%. Eiser verzocht om herbeoordeling omdat hij meende dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen. De rechtbank moest beoordelen of eiser mocht vertrouwen op een eerdere toezegging van een arbeidsdeskundige dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt zou worden geacht. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad een toezegging was gedaan waarop eiser mocht vertrouwen, en dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd waarom eiser niet voor een hogere uitkering in aanmerking kwam. De rechtbank vernietigde het besluit van 23 september 2020, dat eiser voor 37,68% arbeidsongeschikt had verklaard, en bepaalde dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid over de periode van 28 augustus 2019 tot 6 februari 2020. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2787

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. van Dijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (gemachtigde: M. Hoogeveen).

Procesverloop

Met zijn besluit van 6 februari 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij per 5 februari 2020 meer dan voorheen arbeidsgeschikt (37,68%) is in de zin van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 23 september 2020 heeft verweerder eisers bezwaar tegen de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ongegrond verklaard (in dat besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen een Werkplan gegrond verklaard).
Eiser heeft op 28 september 2020 tegen die ongegrondverklaring beroep ingesteld. Bij brief van 2 februari 2021 heeft hij nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij zaten als bijlagen rapporten van
4 maart 2021 van zijn verzekeringsarts Bezwaar en Beroep E.A. [naam 2] en van 8 maart 2021 van zijn arbeidsdeskundige Bezwaar en Beroep A. [naam 3] .
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 30 maart 2021. Daar waren aanwezig eiser, mr. Van Dijk en (voor verweerder) mr. S.S. Wiltjer-Rienstra. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Zij heeft het onderzoek op 30 maart 2021 heropend om een deskundige te benoemen. Op
4 december 2021 hebben de deskundigen dr. T.W.D.P. van Os, psychiater, en drs. R.E. Bolt, arts in opleiding tot psychiater van GGZ Friesland, een rapport uitgebracht.
Bij brief van 11 januari 2022 (met bijlagen) heeft eiser op dat rapport gereageerd. Op 18 januari 2022 heeft verweerder een rapport van 11 januari 2022 van [naam 2] ingestuurd.
Op 14 maart 2022 hebben de beide deskundigen gereageerd op eisers brief van 11 januari 2022.
Op verzoek van eiser heeft er op 13 september 2022 een tweede zitting plaatsgevonden. Daar waren aanwezig eiser, mr. Van Dijk en Hoogeveen. De rechtbank heeft het onderzoek weer gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Verweerder heeft eiser per 28 januari 2018 op grond van de Wet WIA een WGA-
vervolguitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van 41,65%. Op 12 maart 2019 heeft eiser om een herbeoordeling gevraagd omdat hij meent toegenomen arbeidsongeschikt te zijn. De zaak gaat in de eerste plaats over de vraag of eiser heeft mogen vertrouwen op een toezegging van verweerder dat hij een volledige uitkering zou krijgen en dat dit zelfs een IVA-uitkering zou worden. Verder gaat de zaak over de vraag of de rechtbank mag afgaan op het rapport van haar deskundigen Van Os en Bolt en of verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser voor 37,68% arbeidsongeschikt is.
Heeft verweerder een toezegging gedaan waarop eiser mocht vertrouwen?
2. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de arbeidsdeskundige H. [naam 1] hem
heeft verteld dat hij een WIA-uitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid zou krijgen en dat dit zelfs wel eens een IVA-uitkering zou kunnen worden. Eiser vindt dat hij mocht uitgaan van die toezegging. Op de zitting van 13 september 2022 heeft hij een beroep gedaan op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 augustus 2021, te vinden op www.rechtspraak.nl, nummer ECLI:NL:CRVB:2021:1911.
3. Op de zitting van 30 maart 2021 heeft verweerder aangevoerd dat over de IVA alleen is
opgemerkt dat eiser
mogelijkrecht op een IVA-uitkering had. Hierover zijn geen ondubbelzinnige uitspraken gedaan. Er is wel gezegd dat eiser 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. In de WIA-beoordeling is de arbeidsdeskundige altijd als laatste aan zet. [naam 1] kon voor eiser geen functies duiden, zodat deze 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd beschouwd. En dat is ook aan eiser medegedeeld. [naam 1] was bevoegd om dit te zeggen. Er moet echter ook nog worden voldaan aan een tweede vereiste: is deze mededeling gedragsbepalend geweest? Dat is niet zo. Verweerder wijst er verder op dat er geen IVA-besluit is gevolgd en dat er blijkbaar zo’n twijfel bestond aan de primaire medische beoordeling dat de IVA-commissie haar licht over de zaak liet schijnen, met als gevolg een expertise door Psyon. Op 10 oktober 2019 heeft verweerder eiser telefonisch ingelicht dat Psyon zou worden ingeschakeld. Tussen de uitlating van [naam 1] en dat telefoontje zitten zes weken. Voor verweerder is deze korte periode geen aanleiding om uit te gaan van het vertrouwensbeginsel.
4.1
De rechtbank overweegt het volgende. De CRvB heeft in zijn uitspraak van
3 augustus 2021 overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen zijn gedaan waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed, de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
4.2
De rechtbank leest in het rapport van 28 augustus 2019 van [naam 1] dat er voor eiser geen functies te duiden waren en dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. [naam 1] meldt:
“de heer [naam eiser] is het eens met de uitkomst van de beoordeling. Klant reageert enigszins verrast.”De rechtbank gaat ervan uit dat [naam 1] tegen eiser heeft gezegd dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt was; verweerder heeft niet tegengesproken dat hij dat heeft gedaan en dat hij daartoe bevoegd was. Dat was een toezegging waarop eiser mocht afgaan. Te meer omdat de arbeidskundige beoordeling het sluitstuk is van de WIA-beoordeling. Ook is aannemelijk dat [naam 1] eiser heeft verteld dat het mogelijk zelfs een IVA-uitkering zou kunnen worden. Dat laatste is echter, gelet op het woordje
mogelijk, geen toezegging dat eiser daadwerkelijk een IVA-uitkering zou krijgen. Kortom, eiser kreeg van een bevoegde functionaris te horen dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt zou worden beschouwd en mocht erop vertrouwen dat hij een WGA-vervolguitkering naar dat arbeidsongeschiktheidspercentage kreeg.
4.3
De rechtbank sluit vervolgens aan bij de uitspraak van de CRvB van 13 augustus 2021. De CRvB maakt daarin een afweging tussen de belangen van verweerder bij het voorkomen van het mogelijk in strijd met de wet toekennen van een uitkering en het belang van de betrokkene bij het toekennen van die uitkering. Daarbij betrekt de CRvB ook de vraag of doorslaggevend is of de betrokkene handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij of zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. De rechtbank zal in het geval van eiser, net zoals de CRvB dat doet, een belangenafweging maken. Daarbij is van belang dat eiser via het besluit van 6 februari 2020 te weten kwam dat verweerder hem toch niet 80 tot 100% arbeidsongeschikt vond. Er ligt een vrij korte periode tussen 28 augustus 2019 en 6 februari 2020. Het belang van eiser bij een hogere uitkering is groter dan dat van verweerder: het voorkomen van een uitkering in strijd met de wet. Gelet hierop is niet van belang of eiser door de toezegging bepaalde handelingen heeft verricht of nagelaten. Deze beroepsgrond slaagt. Over hoe dit uitpakt in de totale beoordeling van de zaak zal de rechtbank verderop in deze uitspraak beslissen.
Waren Van Os en Bolt vooringenomen?
5. Uit de brief van 11 januari 2022 blijkt dat eiser grote bezwaren heeft tegen het
rapport van Van Os en Bolt. Bij die brief zit een uitgebreid betoog van eiser waarin hij dat gedetailleerd toelicht. Volgens hem hebben deze deskundigen suggestieve bevindingen opgeschreven die de eindconclusies in een onjuist daglicht stellen. De rechtbank zou dat oordeel niet moeten volgen.
6. Verweerder baseert zich voor zijn reactie op het deskundigenrapport op het rapport
van 11 januari 2022 van [naam 2] . Ondanks het feit dat de deskundigen tot een andere hoofddiagnose komen, ziet zij daarin geen medische argumenten om meer beperkingen aan te nemen dan al in de Functionele Mogelijkhedenlijs (FML) zijn vastgelegd.
7.1
De rechtbank overweegt het volgende. Uit hun beide rapporten blijkt zonneklaar dat
de gesprekken van Van Os en Bolt met eiser af en toe een stevig karakter hadden en niet altijd in een plezierige sfeer verliepen. Zij hebben zich een kernachtig oordeel gevormd over eiser en dat duidelijk opgeschreven. Dat wordt weerspiegeld in hun opmerkingen dat “
[e
iser] al met al een wat parasitaire indruk [maakt] die medische problemen aanwendt om zijn verzet tegen de maatschappij “de coronabende” te versterken”en dat eiser
“imponeert als een man die een dikke vinger opsteekt naar de buitenwereld en die zich altijd heeft verzet tegen autoriteit en een leven wil leiden zonder zich wat van anderen wat te hoeven aantrekken, maar tegelijkertijd wel een appél doet om van die wereld de vruchten te plukken”, opmerkingen waarover eiser blijkens zijn brief van 11 januari 2022 is gevallen.
7.2
Van Os en Bolt hebben in hun brief van 14 maart 2022 uitgelegd dat zij zich bij hun onderzoek hebben gebaseerd op de benoemde geraadpleegde stukken, de beschreven informatie en de lange gesprekken met eiser. Zij hebben benoemd op welke gronden hun conclusies steunen en zijn binnen de grenzen van hun deskundigheid gebleven. De totale informatie is gewogen en geïnterpreteerd. De rechtbank concludeert dat uit deze nadere toelichting, ondanks de stevige typeringen door de deskundigen, niet blijkt dat er van vooringenomenheid sprake is geweest. Zij hebben duidelijk omschreven hoe eiser op hen overkwam en uit niets blijkt dat zij daarmee buiten hun professionele kader zijn getreden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om, wegens deze bezwaren van eiser, een andere deskundige in te schakelen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kan het besluit op medische gronden stand houden?
8. Zoals boven al weergegeven is eiser van mening dat de rechtbank het rapport van
Van Os en Bolt niet zou moeten volgen. Daarbij komt dat de deskundigen niet antwoorden op één van de belangrijkste vragen, namelijk om de FML te beoordelen. Dat vindt eiser kwalijk. Kortom, hij vraagt de rechtbank het rapport van Van Os en Bolt terzijde te stellen en een nieuwe deskundige aan te stellen. Verder heeft eiser aangevoerd dat er geen aanleiding was om na het expertiserapport van Psyon de FML ten nadele van eiser te veranderen. Verweerder gaat uit van labels, en niet van klachten en beperkingen. Op de keper beschouwd is er volgens eiser geen verschil tussen de klachten en beperkingen vóór en na de expertise van Psyon.
9. Verweerder heeft aangevoerd dat na het rapport van 26 augustus 2019 van de eerste
verzekeringsarts N.F. [naam 4] onduidelijkheid bestond over diens conclusie dat eisers arbeidsbeperkingen duurzaam waren. Dat was reden om de IVA-commissie in te schakelen, hetgeen heeft geleid tot de expertise-opdracht aan Psyon. In haar rapport van 4 maart 2021 heeft [naam 2] toegelicht waarom de beroepsgronden voor haar geen aanleiding zijn om van standpunt te veranderen. In haar rapport van 11 januari 2022 heeft zij ten slotte uitgelegd dat, hoewel Van Os en Bolt van een andere hoofddiagnose uitgaan, dit geen reden is om meer beperkingen aan te nemen.
10.1
De rechtbank oordeelt als volgt. [naam 4] heeft in zijn rapport van 28 augustus 2019 geconcludeerd dat verbetering van eisers belastbaarheid in of na het komende jaar niet of nauwelijks was te verwachten. Het betreft volgens hem een ziektebeeld zonder verdere behandelmogelijkheden; de arbeidsbeperkingen van eiser zijn duurzaam. Verweerder is echter aan de conclusies van [naam 4] gaan twijfelen, heeft de psychiater O. de Klerk van Psyon ingeschakeld en na ontvangst van het rapport van 5 december 2019 van De Klerk een nieuwe FML vastgesteld. In haar rapport van 8 september 2020 heeft [naam 2] uitgebreid opgeschreven waaruit die twijfel bestond.
10.2
De CBBS-definities gaan volgens [naam 2] uit van vrij lage normale waarden. Hierdoor moet, voor het stellen van beperkingen, sprake zijn van ernstige stoornissen. Ondanks de ervaren belemmeringen voldoet eiser volgens haar op basis van de verzamelde gegevens niet aan de criteria voor meer beperkingen op een aantal, door haar gespecificeerde items in de FML. Ook de diagnosestelling in het rapport van Psyon en GGZ-Drenthe geeft geen aanleiding om beperkingen op deze punten aan te nemen. [naam 2] vervolgt met de overweging dat met betrekking tot een aantal andere items uit het rapport van 26 augustus 2019 van [naam 4] niet goed is op te maken welke medische argumenten hieraan ten grondslag liggen. Door de expertise van Psyon is duidelijk geworden dat er geen medische onderbouwing voor deze beperkingen is. Daarbij geeft [naam 2] blijk van een kritische blik op het rapport van Psyon: voor wat betreft enkele gegevens ziet zij daarin een discrepantie, die zij vervolgens bespreekt. Ten slotte voegt zij nog een beperking toe aan de nieuwe FML. Daarmee heeft [naam 2] voldoende gemotiveerd waarom er twijfel is gerezen aan de conclusie van [naam 4] in zijn rapport van 26 augustus 2019. Eiser heeft geen concrete medische gegevens ingebracht die de rechtbank daarover anders doen denken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10.3
Verder overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste jurisprudentie volgt zij het oordeel van een door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1018. Deze bijzondere omstandigheden doen zich in het geval van eiser niet voor. In het rapport van Van Os en Bolt staat een uitgebreide lijst van de beschikbare en door hen geraadpleegde stukken. Daaronder vallen onder meer de rapporten van Psyon, [naam 4] en [naam 2] , welke rapporten centraal hebben gestaan in de medische beoordeling van verweerder. Zij hebben uitvoerige gesprekken gevoerd met eiser. Daarin kwam aan de orde welke klachten en problemen eiser ervaart. Verder beschrijft het rapport van 4 december 2021 het psychiatrisch onderzoek en bevat het een psychiatrische beschouwing en conclusies.
10.4
Van Os en Bolt hebben op de vraag naar de diagnose vastgesteld dat er op 16 november 2018 en 5 februari 2020 bij eiser sprake was van een stoornis in gebruik van alcohol en cannabis. Eiser ervaart volgens hen daarvan zelf geen problemen, neemt daarmee genoegen en heeft verwijzingen naar de verslavingszorg altijd geweigerd. Op de vraag of die stoornis overeenkomt met de beperkingen die [naam 4] en [naam 2] hebben vastgesteld, stellen Van Os en Bolt dat de beide verzekeringsartsen die stoornis wel hebben genoemd, samen met een reeks andere diagnoses (ADHD en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis), voortkomend uit het rapport van Psyon, dat verder de mogelijke verslaving noemt. Volgens Van Os en Bolt zijn de verslavingen zijdelings tot niet aan de orde geweest. Deze conclusies van de deskundige zijn afdoende gemotiveerd en er staan geen tegenstrijdigheden in. Daarbij heeft eiser terecht opgemerkt dat Van Os en Bolt geen antwoord hebben gegeven op de vraag naar de juistheid van de FML, maar zij hebben gemotiveerd waarom zij dat niet hebben gedaan. Die beantwoording ligt, zo merken zij terecht op, op het terrein van de verzekeringsarts. De overige door de rechtbank gestelde vragen hebben zij duidelijk beantwoord. De rechtbank volgt de conclusies van Van Os en Bolt.
10.5
In haar rapport van 10 januari 2022 heeft [naam 2] in reactie op het rapport van Van Os en Bolt gemeld dat, ondanks het feit dat zij tot een andere hoofddiagnose komen dan de eerder gestelde diagnoses, er geen medische argumenten zijn om verdere beperkingen aan te nemen ten opzichte van de al beschreven belastbaarheid. Een stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis is te duiden als een psychiatrische aandoening die behandeling behoeft. Eiser acht dit volgens [naam 2] echter niet nodig, terwijl hij wel in staat is om adequaat daarover te beslissen. [naam 2] eindigt haar rapport met de vaststelling dat Van Os en Bolt geen uitspraken doen over de belastbaarheid en de duurzaamheid en ook dat er geen nieuwe behandelvoorstellen zijn. De rechtbank acht het rapport van 11 januari 2022 van [naam 2] een voldoende reactie op het rapport van Van Os en Bolt en is van oordeel dat verweerder eiser met de nu vastgestelde beperkingen niet te kort heeft gedaan. Eiser heeft voldoende gelegenheid gehad om medische gegevens in te brengen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een nieuwe medisch deskundige in te schakelen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Kan het besluit op arbeidskundige gronden stand houden?
11. Eiser heeft aangevoerd dat, gelet op het feit dat verweerder zijn beperkingen heeft
onderschat, ook de arbeidskundige grondslag niet juist is. In het licht van de geldende FML bestrijdt hij zijn geschiktheid voor de geduide functies. Dat heeft hij in zijn brief van 2 februari 2021 uitvoerig toegelicht.
12. Verweerder heeft zijn arbeidskundige standpunt gebaseerd op het rapport van 22
september 2020 van [naam 3] . In zijn rapport van 8 maart 2021 heeft deze gereageerd op de arbeidskundige beroepsgronden. [naam 3] is uitvoerig ingegaan op de arbeidskundige grieven van eiser. Hij verwerpt alsnog een functie – zonder dat dit gevolgen heeft voor het arbeidsongeschiktheidspercentage – en onderbouwt in zijn rapport de zogenaamde signaleringen (categoraal en per functie).
13. De rechtbank vindt deze onderbouwing afdoende. Eiser is op het rapport van 8 maart
2021 van [naam 3] niet concreet teruggekomen. Terecht is verweerder bij zijn standpunt gebleven dat eiser per 5 februari 2020 voor 37,68% arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA. Ook de arbeidskundige beroepsgronden slagen niet.
Conclusie en gevolgen
14. De rechtbank zal, gelet op de toezegging van [naam 1] , het beroep gegrond verklaren.
Zij zal het besluit van 23 september 2020 (voor zover aangevochten) vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat eiser over de periode van 28 augustus 2019 en 6 februari 2020 recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar 37,68%. Zij zal zelf voorzien in de zaak door de bepalen dat eiser over die periode recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 2.277,00 (indienen
beroepschrift één punt, verschijnen ter zitting één punt, reactie op het deskundigenrapport een half punt, verschijnen op de nadere zitting een half punt, waarde per punt € 759,00, gewicht van de zaak: gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het besluit van 23 september 2020, voor zover aangevochten en voor zover verweerder eiser over 28 augustus 2019 tot 6 februari 2020 voor 37,68% arbeidsongeschikt heeft beschouwd;
 bepaalt dat verweerder eiser over die periode een WGA-vervolguitkering naar 80 tot 100 % arbeidsongeschiktheid toekent;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde besluit;
 bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 48,00 vergoedt;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 2,277,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van H.J. Boerma, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.