ECLI:NL:RBNNE:2022:3567

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
22/917
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake mijnbouwschade en bewijsvermoeden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over mijnbouwschade. Eiser, die schadevergoeding had aangevraagd voor waterschade in de kelder van zijn woning, was in beroep gegaan tegen de afwijzing van zijn aanvraag door het Instituut Mijnbouwschade Groningen. De rechtbank oordeelde dat verweerder het wettelijk bewijsvermoeden, zoals vastgelegd in artikel 6:177a BW, had weerlegd. Eiser had in 2020 een schademelding ingediend, maar de rechtbank concludeerde dat de schade niet het gevolg was van mijnbouwactiviteiten, maar eerder van autonome oorzaken zoals optrekkend vocht en veroudering van de kelder. De deskundigen die door verweerder waren ingeschakeld, hadden geen scheuren in de betonvloer waargenomen en concludeerden dat de schade niet was veroorzaakt door bodembeweging. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de deskundigheid van de ingeschakelde experts en dat het beroep van eiser ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve en onpartijdige deskundigenrapporten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigden: mr. K. Winterink en mr. M. Feenstra).

Procesverloop

In het besluit van 5 maart 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser om schadevergoeding afgewezen.
Met het bestreden besluit van 8 februari 2022 op het bezwaar van eiser heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.
Als deskundige is verschenen: C. Dobbe, werkzaam bij CED.

Inleiding

1. Aan het bestreden besluit is het hierna volgende voorafgegaan.
1.1.
Eiser heeft op 9 februari 2020 een schademelding ingediend bij verweerder. Het gaat om een aanvraag om vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] in [woonplaats] . Op 13 mei 2020 is de schade opgenomen. Op 18 augustus 2020 is geadviseerd een deel van de schade toe te kennen, hetgeen ook is gebeurd.
1.2.
Eiser heeft op 24 augustus 2020 een nieuwe schademelding ingediend bij verweerder. Daarbij heeft eiser vermeld dat het gaat om schade aan de keldervloer waardoor, na regen en verhoogde grondwaterspiegel, tot vier centimeter grondwater in de kelder komt. Deze schade is volgens eiser ten onrechte niet meegenomen tijdens de opname op 13 mei 2020.
1.3.
Op 29 oktober 2020 is door P. Thijsseling, werkzaam bij CED, de schade opgenomen. Op het moment van opname was de keldervloer droog en waren er op diverse locaties vochtplekken waarneembaar. Er zijn in de keldervloeren geen visuele kenmerken van schade waargenomen. Op 18 november 2020 is door A. Kok, werkzaam bij CED, advies uitgebracht. Eiser heeft daarop een zienswijze ingediend.
1.4.
Naar aanleiding van de zienswijze van eiser heeft Thijsseling op 19 februari 2021 een herzien adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Daarbij is bij schade 1 vermeld dat er geen fysieke schade wordt gezien anders dan de schade die door de wateroverlast is veroorzaakt. Schade 2 betreft craquelé, die volgens Thijsseling niet kan zijn ontstaan en/of verergerd door bodembeweging.
1.5.
In het primaire besluit van 5 maart 2021 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat voor de schades aan de kelder van de woning een andere, uitsluitende oorzaak is aangewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Eiser heeft in bezwaar betoogd dat wateroverlast het gevolg is van de door een beving veroorzaakte scheur in de betonnen keldervloer, waardoor water in de kelder stroomt.
1.6.
Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens de zitting van de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de commissie) op 6 oktober 2021. Eiser kan geen scheur in de kelder zien, maar breekwerk zou dit volgens hem kunnen uitwijzen. Volgens eiser heeft hij tot circa 2006 geen problemen gehad met de kelder. De aanwezige deskundige Dobbe heeft het water in de kelder geweten aan een grondwaterstand die hoger ligt dan de kelder en langdurige regenval. Hij heeft er verder op gewezen dat als een beving zou hebben geleid tot scheurvorming in de onderliggende betonlaag, dan redelijkerwijs ook scheurvorming in de tegellaag te zien zou moeten zijn.
1.7.
De commissie heeft op 16 december 2021 advies uitgebracht aan verweerder.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het commissieadvies, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Het geschil

2. 1. Eiser komt in beroep op tegen de conclusie van verweerder dat voor de waterschade aan de kelder (schade 1 en 2) geen vergoeding wordt uitgekeerd, omdat daarvoor een autonome oorzaak is aangewezen. Volgens eiser komt het water -sinds circa 2006- zes tot tien maal per jaar omhoog. Volgens eiser kunnen trillingen hebben geleid tot een breuk in de betonnen bodemplaat van de kelder. Het hoeft volgens eiser niet zo te zijn gegaan, maar het zou volgens hem wel kunnen.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de deskundige voldoende duidelijk een autonome oorzaak voor het ontstaan van schade heeft aangewezen. Ook kan volgens de deskundigen worden uitgesloten dat de ontstane schade is verergerd door trillingen veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Verweerder heeft tijdens het beroep nader advies gevraagd aan deskundigen Dobbe en J.J. Timmer, beiden werkzaam bij CED. Zij hebben op 15 juli 2022 een nader advies uitgebracht, dat als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
3. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
3.1.
Verweerder weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39).
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van
18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van
De schades aan de kelder (schade 1 en 2)
Schade 1
4. In geschil is of voor schade 1, die ziet op schade in de aansluiting van de wanden op de betonvloer van de kelder, het bewijsvermoeden is weerlegd.
4.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het advies van de commissie van
16 december 2021 -en daarmee het herzien adviesrapport van Thijsseling en de door Dobbe gegeven toelichting- gevolgd.
4.2.
In het herzien adviesrapport heeft Thijsseling uit het aanwezige houtrot geconcludeerd dat deze schade al lange tijd aanwezig is. Volgens Thijsseling is de schade het gevolg van optrekkend vocht veroorzaakt door capillaire werking van poreuze materialen. Water is daarmee de oorzaak van de waargenomen schade.
Dobbe heeft deze conclusie tijdens de hoorzitting in bezwaar onderschreven. Dobbe en Timmer hebben in het nader advies in aanvulling daarop opgemerkt dat de aanwezigheid van scheuren in de betonvloer niet is waargenomen en ook niet aannemelijk is, omdat het op de betonvloer aangebrachte tegelwerk intact is. Omdat vloertegels veel vatbaarder zijn voor scheuren dan betonvloeren, zouden ook scheuren zichtbaar moeten zijn in de vloertegels wanneer de betonvloer zou scheuren. Dat is niet waargenomen. Dobbe en Timmer wijzen erop dat verouderde kelders, zoals die van eiser, op den duur lekkages gaan vertonen als gevolg van die veroudering.
4.3.
De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van hetgeen de deskundigen hebben ingebracht. De door eiser geopperde mogelijkheid dat de betonnen (onder)vloer gescheurd kan zijn, vindt geen steun in de aanwezige rapportages. Zoals verweerder ook opmerkt is de aanwezigheid van dergelijke scheuren niet waargenomen of aangetoond en is door de deskundigen opgemerkt dat het op de betonvloer aangebrachte (scheurgevoeliger) tegelwerk intact is.
4.4.
De verwijzing van eiser naar de maximaal berekende trillingssnelheid van 2.80 mm/s met een overschrijdingskans van 1% is, is niet voldoende om te concluderen dat
-zonder dat dit is waargenomen- de betonnen (onder)vloer wel gescheurd moet zijn. Het veelvuldig door eiser geciteerde rapport
‘Onderzoek naar de oorzaken van bouwkundige schade in Groningen’van de TU Delft van 11 juli 2018 kan die conclusie in ieder geval niet dragen. Daarbij zij nog opgemerkt dat in deze studie is gewerkt met een overschrijdingskans van 25% (blz. 66). De maximaal berekende trillingsnelheid op het adres van eiser met een overschrijdingskans van 25% is 1.08 mm/s en komt daarmee uit onder de uit voornoemd rapport geciteerde trillingssnelheid van 2 mm/s. Verweerder heeft dit ook uitgelegd in het verweerschrift.
4.5.
Het enkele feit dat in het verleden voor schades in en aan de woning wel een vergoeding is uitgekeerd, betekent op zichzelf niet dat daarom ook schade die wordt veroorzaakt door intredend water dient te worden vergoed. Het overgelegde verslag van het verhoor van de heer van der Gaag op 28 juni 2022 geeft evenmin concrete aanwijzingen dat de in dit dossier opgenomen schade niet juist is beoordeeld. Eiser heeft niet uitgelegd in hoeverre dat verhoor in zijn zaak tot een andere weging zou moeten leiden dan in bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2233, is gedaan.
4.6.
De rechtbank ziet in het in beroep gevoerde betoog tot slot geen grond gelegen dat nader onderzoek had moeten worden verricht om zo vast te stellen op welke wijze het water zes tot tien maal per jaar de kelder inloopt. Het thans uitgevoerde onderzoek voldoet om het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW te weerleggen.
Schade 2
5. In het besluit is verder het standpunt ingenomen dat voor schade 2, die ziet op craquelé, kleine netvormige barstjes in het oppervlak van de afgewerkte betonvloer in de kelder, het bewijsvermoeden eveneens is weerlegd. Eiser heeft met betrekking tot schade 2 geen gronden aangevoerd die kunnen afdoen aan de conclusie dat het bewijsvermoeden hier is weerlegd.
Deskundigen
6. Eiser heeft in zijn beroepschrift en ter zitting enige twijfels en bedenkingen geuit over de deskundigheid van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. Eiser heeft aangegeven ook zijn bedenkingen te hebben bij het feit dat de ingeschakelde deskundigen allen werkzaam zijn voor CED.
6.1.
Op basis van wat eiser heeft betoogd, is er onvoldoende grond voor het oordeel dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen niet deskundig zouden zijn (zie ook de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374).

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep van eiser is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.