ECLI:NL:RBNNE:2022:4373

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
LEE 22/651
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bewijsvermoeden voor schadevergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 18 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) beoordeeld. Eiser had eerder schade gemeld bij de NAM en CVW en ontving op 18 december 2020 een schadevergoeding van € 9.431,50 voor verschillende schades. Echter, het IMG handhaafde dit bedrag in een bestreden besluit van 17 december 2021, wat leidde tot het beroep van eiser. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser en de deskundigenrapporten die zijn ingediend. Eiser betwist de conclusies van het IMG en stelt dat de schade niet alleen door andere oorzaken is ontstaan, maar ook dat de gegevens die het IMG heeft gebruikt niet representatief zijn voor de situatie van zijn woning.

De rechtbank concludeert dat het IMG onvoldoende bewijs heeft geleverd om het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW te weerleggen. Dit artikel veronderstelt dat schade aan gebouwen door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt, tenzij het tegendeel overtuigend kan worden aangetoond. De rechtbank oordeelt dat het IMG niet met voldoende zekerheid kan uitsluiten dat de schade door mijnbouwactiviteiten is ontstaan. De rechtbank vernietigt het besluit van het IMG voor zover het betreft schade 1 en 6 en draagt het IMG op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het bewijsvermoeden opnieuw moet worden beoordeeld. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten, die in totaal € 5.390,- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van deskundigenrapporten en de noodzaak voor het IMG om voldoende bewijs te leveren bij het weerleggen van het bewijsvermoeden. De rechtbank stelt dat de deskundigen niet met 100% zekerheid hoeven aan te tonen dat de schade door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt, maar dat er wel een hoge mate van zekerheid moet zijn over de alternatieve oorzaken van de schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/651

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.R. Feitsma),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (het IMG)

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit waarin het aan eiser toegekende schadebedrag niet is veranderd.
1.1.
Het IMG heeft met het besluit van 18 december 2020 een bedrag aan schadevergoeding voor verschillende schades aan eiser toegekend. Met het bestreden besluit van 17 december 2021 op het bezwaar van eiser is het IMG bij de toekenning van een bedrag voor deze schades gebleven.
1.2.
Eiser heeft op 17 juni 2022 gronden ingediend, voorzien van een rapport van P. van der Gaag, van Holland Innovation Team BV, van 16 juni 2022. Het IMG heeft op
2 september 2022 op het beroep gereageerd met een verweerschrift, voorzien van een nader advies van ing. C.G. Verdoorn en ir. B. van der Kwaak, van Nivre, van 31 augustus 2022.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de door eiser meegebrachte deskundige Van der Gaag, de gemachtigde van het IMG en de door het IMG meegebrachte deskundige Verdoorn. De zaak is op zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen een nader stuk aan te leveren en het IMG de tijd te geven om hierop te reageren.
1.4.
Eiser heeft op 27 september 2022 het stuk (urenoverzicht Van der Gaag) aangeleverd. Het IMG heeft de gelegenheid gekregen hierop te reageren, maar heeft dit niet gedaan.
1.5.
Op 7 oktober 2022 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij het niet nodig acht om in deze zaak opnieuw een zitting te houden. Zij heeft partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij mondeling op een nadere zitting willen worden gehoord. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van die gelegenheid.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek nadien gesloten.
Totstandkoming van het besluit
2. Eiser heeft eerder schade gemeld bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (hierna: NAM) en het Centrum Veilig Wonen (hierna: CVW). Op 12 november 2018 is opnieuw een ‘Aanvraag vergoeding schade door mijnbouw’ gedaan voor de woning aan [adres], [postcode], te [woonplaats] bij de rechtsvoorganger van het IMG. Het pand is gebouwd in 1923 en eiser is eigenaar sinds 2008.
2.1.
Op 18 april 2019 zijn door deskundige M. Kops, van Nivre, 11 schades opgenomen. Eiser heeft tijdens deze opname naar voren gebracht dat net voor de zomervakantie in 2018 opviel dat het voorhuis enorm was verzakt.
2.2.
Op 16 augustus 2019 is door Kops een adviesrapport uitgebracht, waarbij verzakking van het voorhuis als schade is opgenomen (schade 1 en 6). Volgens Kops zakt de woning aan de voorzijde los van de achterzijde en is sprake van ongelijke zetting. Een causaal verband met mijnbouwactiviteiten is volgens hem niet aan de orde. In de toelichting is onder meer gewezen op een neerslagtekort in de zomer van 2018. Naar aanleiding van een zienswijze van eiser op dit rapport heeft het IMG nader advies gevraagd.
2.3.
Op 23 oktober 2020 is door Koops Grondmechanica een rapport over geotechnisch onderzoek uitgebracht. In een bijgevoegde grondboring is vermeld dat veen is aangetroffen (neutraal zwart en neutraal bruin). Verder is de grondwaterstand gemeten.
2.4.
Op 17 november 2020 is door deskundige L. Nabben, van Nivre, een herzien adviesrapport uitgebracht. Nabben volgt Kops in zijn conclusie. Daarbij is overwogen dat de bovenste veenlaag, van 1,3 m tot 1,8 m beneden maaiveld, deels een zwarte kleur vertoond. Verder is gewezen op een neerslagtekort in 2015, 2017 en 2018 en dat uitgedroogde veengrond zich kenmerkt door zijn zwarte kleur.
2.5.
Op 18 december 2020 is er door het IMG een besluit genomen waarin een bedrag (inclusief bijkomende kosten en rente) is toegekend van € 9.431,50. Het IMG heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat voor schade 1 en 6 voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de schades een andere oorzaak hebben.
2.6.
Eiser heeft in de bezwaarfase een contra-expertise van Vergnes Expertise B.V. (Vergnes) van 9 april 2021 aangeleverd. Daarbij is er op gewezen dat het nader onderzoek alleen maar een beeld geeft van de huidige grondwaterstand en niet van een eventuele fluctuatie van de afgelopen jaren voor het ontstaan van de schade.
2.7.
Het IMG heeft de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de bezwaaradviescommissie) om advies gevraagd. De bezwaaradviescommissie heeft deskundige Nabben gevraagd advies uit te brengen over de bodemsamenstelling, de trillingssnelheden en de grondwaterstanden van de afgelopen 20 jaren.
2.8.
Op 13 oktober 2021 is door Nabben bericht dat er slechts één put met relevante meetgegevens is aangetroffen op een afstand van circa 4,6 km.
2.9.
Op 28 oktober 2021 is door P.J. Vrieling, van Vergnes, een reactie gegeven. Gewezen is op de forse afstand tussen de locatie van de meting en de woning en het gegeven dat de grondwaterstand in 2019 een forse daling laat zien, terwijl de schades op
12 november 2018 zijn gemeld. De gegevens zijn volgens Vrieling onbruikbaar.
2.10.
Tijdens de hoorzitting van de bezwaaradviescommissie, op 6 oktober 2021, heeft deskundige R. Frankort, van Nivre, een nadere toelichting gegeven. Op 3 november 2021 is advies uitgebracht. De bezwaaradviescommissie meent uit het advies van Nabben van
13 oktober 2021 een dalende trend van het waterpeil te kunnen halen en acht het zeer aannemelijk dat de veenlaag droog is komen te staan in deze periode.
2.9.
Onder verwijzing van het advies van de bezwaaradviescommissie heeft het IMG het bezwaar op 17 december 2021 ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het IMG terecht tot het oordeel is gekomen dat het bewijsvermoeden voor schade 1 en schade 6 is weerlegd en er dus voor deze schades terecht geen schadevergoeding is toegekend. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.1.
In het op 16 december 2020 uitgebracht rapport ‘over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen’ is door ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts (op blz. 1-2) als meest krachtige ontzenuwing van het bewijsvermoeden -bij zettingen- weergegeven:
- een onderzoek ter plaatse, waarbij wordt vastgesteld dat er zettingen zijn en waarbij de oorzaak voor het ontstaan van de zettingen wordt aangetoond;
- een onderzoek waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat de trillingen als gevolg van de opgetreden bevingen zo gering in sterkte zijn geweest, dat daardoor de zettingen niet kunnen zijn ontstaan of vergroot.
Verder is benadrukt dat in overeenstemming met het advies van het Panel van deskundigen van 22 januari 2019 in alle gevallen een oorzaak voor het ontstaan van de schade moet worden aangetoond. Dit geldt ook in geval de trillingssnelheid geringer is dan de in de notitie geformuleerde grenzen.
4.2.
Dit betekent dat het IMG ook bij zettingen eerst moet toetsen of zij met een voldoende mate van zekerheid kan uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. [1]
4.3.
In het kader van de vergewisplicht toetst het IMG aan de hand van welke feiten de ingeschakelde deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Het IMG acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het Panel van deskundigen. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, [2] mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht. [3]
Overwegingen
5. In het door het IMG overgenomen advies van de bezwaaradviescommissie van
3 november 2021 is (onder 9) vermeld dat niet in geschil is dat er sprake is van een aanzienlijke verzakking aan de voorzijde van de woning.
6. In het verweerschrift van 2 september 2022 is - onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 25 september 2020 [4] - naar voren gebracht dat het IMG de (in de gronden van beroep betrokken) blote stelling dat de schade na 2013 moet zijn ontstaan niet kan volgen.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de in het verweerschrift vermelde conclusie dat de schade een historisch karakter heeft en in belangrijke mate aanwezig moet zijn geweest in 2013, eerst in beroep door het IMG is getrokken.
6.2.
Vanaf de schademelding op 12 november 2018 tot het bestreden besluit van
17 december 2021 zijn door het IMG drie deskundigen van Nivre geraadpleegd (Kops, Nabben en Frankort) en uit het overgelegde dossier kan de rechtbank niet opmaken dat
één van deze deskundigen de conclusie heeft getrokken dat de schade in belangrijke mate een historisch karakter heeft. Veeleer wordt gewezen op de droge zomers in 2015, 2017 en 2018 (zie ook 2.9, 2.13 en 4.3 van het verweerschrift).
6.3.
Vervolgens heeft de bezwaaradviescommissie in het advies (onder 10) de schade gekoppeld aan de droge perioden in 2015, 2017 en 2018 (zie ook 2.14 van het verweerschrift). Het IMG heeft dit advies gevolgd.
6.4.
Dit sluit ook aan bij het gegeven dat het pand van eiser op 15 juli 2013 (door het Noordelijk Advies Bureau BV) en op 9 december 2015 (door het Noordelijk Schade Taxatie Bureau BV) aan een inspectie is onderworpen, maar dat verzakking in geen van de rapportages is genoemd. Ook in de op 5 juli 2016 door Vergnes Expertise BV opgemaakte contra-expertise is geen melding gemaakt van een verzakking.
7. De rechtbank zal hierna ingaan op de wijze waarop - in het bestreden besluit - tot de conclusie is gekomen dat veenoxidatie - na 2015 - met een voldoende mate van zekerheid als oorzaak van de in deze uitspraak onder 5. genoemde verzakking is aan te wijzen.
7.1.
Voor deze conclusie is de aanname gedaan dat de grondwaterstand zo is gedaald dat de veenlaag droog is komen te liggen. Die conclusie is gebaseerd op gegevens over de waterstand bij een op 4,6 kilometer afstand gelegen put.
De bezwaaradviescommissie heeft gewezen op een dalende trend die in deze put na 2018 aanzienlijk sterker wordt. Waarom die trend - ondanks hetgeen Vrieling daarover op
28 oktober 2021 heeft opgemerkt - doorvertaald kan worden naar de locatie waar het pand van eiser is gelegen, is niet uitgelegd. Dat klemt temeer, nu ook de door eiser ingeschakelde deskundige Van der Gaag in het rapport van 16 juni 2022 naar voren heeft gebracht dat gegevens op een dergelijke afstand van de betreffende locatie niet representatief zijn en de omgeving waar het pand van eiser staat eerder te nat dan te droog is geweest.
In het nader advies van 31 augustus 2022 is uitgelegd waarom de peilbuis op 4,6 km wel representatief zou kunnen zijn, maar deze theorie is niet gestaafd met gegevens van bijvoorbeeld andere peilbuizen in de omgeving van deze peilbuis. Daarbij heeft Van der Gaag deze theorie gemotiveerd bestreden.
7.2.
Als het gaat om veenoxidatie valt daarnaast op dat - zoals ook eiser in de gronden van beroep stelt - Koops wel spreekt over neutraal zwart veen, maar hier geen enkele conclusie aan heeft verbonden. Dat veenoxidatie desalniettemin is aan te wijzen als uitsluitende oorzaak, is door Van der Gaag ook op andere gronden bestreden. Van der Gaag heeft twee grondboringen gedaan en daarbij de conclusie getrokken dat de veenlaag niet droog heeft gestaan. Het veen bevat volgens hem nog gave stukjes blad en hout, wat duidt op niet geoxideerd veen. Ter zitting is verder naar voren gebracht dat het feit dat er zwart veen aanwezig is, niet zegt dat die veenlaag recent is geoxideerd. Tot slot is nog genoemd dat Koops geen foto’s van de boring aan het rapport heeft toegevoegd.

Conclusie en gevolgen

8. Uit het voorgaande volgt dat eiser voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de aan het IMG uitgebrachte adviezen naar voren heeft gebracht. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd voor zover daarin is beslist over schade 1 en schade 6, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank ziet, gelet op hetgeen partijen hebben ingebracht, geen mogelijkheden zelf in de zaak te voorzien. Het IMG dient een nieuw besluit te nemen over schade 1 en schade 6 en daarbij, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw de vraag te beantwoorden of het bewijsvermoeden voor deze schades is weerlegd. [5]
Proceskosten en griffierecht
9. Omdat het beroep gegrond is moet het IMG het griffierecht aan eiser vergoeden.
9.1.
Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het IMG moet deze vergoeding betalen. Het gaat om € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
9.2.
Daarnaast komen de kosten voor het inroepen van deskundige Van der Gaag in dit geval ook voor vergoeding in aanmerking (vgl. de uitspraak van de ABRvS van
18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4351). Deze kosten bedragen, conform de aangeleverde factuur van 30 juni 2022, € 3.872,- inclusief BTW.
9.3.
In totaal komt dit neer op € 5.390,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 december 2021 voor zover daarin is beslist over schade 1 en schade 6;
- draagt het IMG op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het IMG het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het IMG tot betaling van € 5.390,- aan proceskosten aan eiser;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 20 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1288.
2.Waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
3.Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 18 mei 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1935.
4.De uitspraak van deze rechtbank van 25 september 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3324.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.